vorige    inhoudsopgave    volgende

Beknopt overzicht van de Indo-Europese talen

Indo-Europees

De term Indo-Europees of Proto-Indo-Europees wordt gebruikt voor de oertaal, grondtaal of het oudste stadium van alle Indo-Europese talen. Deze taal is nooit geschreven. Hij werd aanvankelijk gesproken in Zuid-Rusland. Tussen 3000 en 2000 v. Chr. verspreidden zich groepen Indo-Europeanen vanuit Zuid-Rusland over heel Europa en zuidoostwaarts over een deel van Azië. Onderling verloren zij het contact, en in de nieuwe woongebieden kwamen zij in aanraking met de talen van de oorspronkelijke bewoners. Deze namen vrijwel overal de Indo-Europese taal over, maar zij spraken de nieuwe taal met wat we nu een 'accent' zouden noemen, waardoor het Indo-Europese klanksysteem veranderde. Bovendien namen de Indo-Europeanen in de verschillende gebieden leenwoorden over uit de oorspronkelijke talen, de zogenoemde substraattalen. Het gevolg was dat het Indo-Europees in verschillende talen of takken uiteenviel. In Europa zijn er maar een paar talen die niet bij de Indo-Europese taalfamilie horen, waaronder het Baskisch, het Fins-Laps-Estisch en het Hongaars, en het uitgestorven Etruskisch. Door vergelijkend taalonderzoek kan men de Proto-Indo-Europese (pie.) woorden reconstrueren; dergelijke reconstructies worden met een asterisk (*) aangeduid.

Taaltakken

De Indo-Europese taalfamilie (vroeger Indogermaans genoemd) bestond en bestaat uit de volgende taaltakken.

Albanees. Bekend sedert de 15e eeuw en gesproken in Albanië, delen van voormalig Joegoslavië en Italië.

Anatolisch. Groep van acht talen in Klein-Azië, die onder andere bestaat uit de uitgestorven talen Hettitisch en Luwisch (o.a. Lycisch) en verder bijv. Lydisch en Karisch. Een groot archief met teksten werd in 1906 ontdekt in Bogazköy, 150 km ten oosten van Ankara. De teksten van het Hettitisch en Luwisch staan in syllabisch spijkerschrift op ruim vijfentwintigduizend kleitabletten en dateren van ca. 1700-1200 v. Chr. Het Luwisch gebruikte van ca. 1500 tot ca. 700 v. Chr. ook een eigen hiërogliefenschrift; andere talen uit deze groep gebruikten alfabetisch schrift gelijkend op het Griekse.

Armeens. Bekend sedert de 5e eeuw met een eigen alfabetisch schrift.

Balto-Slavisch. Groep talen bestaand uit Baltisch en Slavisch, die oorspronkelijk dezelfde taal waren. De oudste Slavische teksten zijn bijbelvertalingen uit ca. 865 in het Oudkerkslavisch (ook bekend als Oudbulgaars), geschreven in een aan het Grieks ontleend alfabetisch schrift. Slavisch wordt onderverdeeld in Oost-Slavisch (Russisch, Oekraïens en Wit-Russisch), Zuid-Slavisch (Bulgaars, Macedonisch, Servisch, Kroatisch en Sloveens) en West-Slavisch (Pools, Tsjechisch, Slowaaks, Sorbisch, Pommers en het uitgestorven Polabisch). De Baltische talen omvatten Litouws, Lets en het uitgestorven Oudpruissisch. Van het Litouws zijn pas vanaf de 16e eeuw geschriften bekend, maar de taal is wegens zijn zeer archaïsche vormen uitermate belangrijk voor de studie van het Indo-Europees.

Germaans. Groep talen die wordt onderverdeeld in Oost-Germaans (het uitgestorven Gotisch, naast de vrijwel niet overgeleverde talen van de Bourgondiërs en de Vandalen), Noord-Germaans (Zweeds, Noors, Deens, IJslands en Faeröers) en West-Germaans (Duits, Jiddisch, Letzeburgs, Engels, Fries, Nederlands en het daaruit ontstane Afrikaans). Binnen de West-Germaanse talen worden Engels, Fries, en de kustdialecten van het Nederlands en het Noord-Duits samen ook wel Ingveoons of Noordzee-Germaans genoemd. De oudste teksten in het Germaans zijn runeninscripties uit de 2e eeuw in het Oernoords en een 4e-eeuwse bijbelvertaling in het Gotisch.

Grieks. De oudste teksten dateren van 1400 en 1200 v. Chr. en zijn geschreven in Myceens dialect op kleitabletten in een syllabisch schrift bekend als Lineair B. De Homerische heldendichten, in Ionisch dialect, zijn de oudste literatuur; zij dateren van de 8e eeuw v. Chr.

Hettitisch. Zie Anatolisch.

Indo-Iraans. Groep talen die de nauw verwante Indische en Iraanse talen omvat; misschien omvat de groep nog een derde tak, de Nuristani-talen in Afghanistan. De Indische talen zijn o.a. Hindi, Bengali, Marathi en Gujarathi, Singalees (gesproken op Sri-Lanka) en de zigeunertaal Romani. De oudste teksten in de Indische talen zijn de Veda's, religieuze geschriften van het hindoeïsme, geschreven in het oudste Sanskrit (Oudindisch) in een eigen schrift; de oudste dateren waarschijnlijk van ca. 1000 v. Chr. De Iraanse talen zijn Perzisch, Pashto (de officiële taal van Afghanistan), Koerdisch en Ossetisch (een minderheidstaal in de Kaukasus). De oudste teksten in de Iraanse talen zijn de geschriften van de Avesta, de leer van Zoroaster of het parsisme; ze zijn geschreven in het Avestisch, het oudste Iraans, in een eigen schrift, en dateren van 1000 tot 800 v. Chr.

Italisch. Groep talen die gesproken werden op het Italisch schiereiland, waaronder Latijn en de uitgestorven talen Faliskisch, Oskisch en Umbrisch; misschien ook het alleen uit inscripties bekende Venetisch en Ligurisch. De oudste inscripties in het Latijn dateren van voor 500 v. Chr., de Latijnse literatuur begint in de 3e eeuw v. Chr. De talen die uit het Latijn zijn ontstaan, worden Romaanse talen genoemd: Frans, Provençaals, Spaans, Catalaans, Portugees, Italiaans, Reto-Romaans en Roemeens. De term Italisch omvat meestal ook deze Romaanse talen.

Keltisch. Groep talen die wordt onderverdeeld in Continentaal Keltisch (de uitgestorven talen Gallisch in Frankrijk, Lepontisch in Noord-Italië en Celtiberisch in Spanje) en Insulair Keltisch (Iers, Gaelic in Schotland, en het in 1940 uitgestorven Manx van het eiland Man; Welsh, het in de 19e eeuw uitgestorven Cornish in Cornwall, en Bretons). De oudste teksten in het Gallisch zijn inscripties uit ca. 150 v. Chr. De oudste teksten in het Iers, van ca. 300 na Chr., zijn inscripties in een eigen alfabetisch schrift, bekend als Ogham; de oudste teksten in handschriften dateren uit de 7e eeuw.

Romaans. Zie Italisch.

Tochaars. Groep van twee uitgestorven talen, Tochaars A en B, die in Toerkestan (Centraal-Azië) gesproken werden. De teksten die in 1904 ontdekt werden, dateren uit de 6e tot 8e eeuw en bestaan uit boeddhistische geschriften in Indisch schrift.

Overige talen. Er zijn talen die alleen bekend zijn uit taalresten, zoals een beperkt aantal namen, inscripties of glossen, waarvan aangenomen wordt dat zij Indo-Europees waren, maar die niet geklassificeerd kunnen worden als behorend tot een van bovengenoemde taaltakken.
Dit zijn ondere andere de volgende talen.

Frygisch. Taal in Turkije, alleen bekend uit enige honderden inscripties in Grieks schrift uit de 8e eeuw v. Chr. tot de 3e eeuw na Chr.

Illyrisch. Taal in voormalig Joegoslavië, alleen bekend uit namen en glossen.

Lusitaans. Taal in West-Spanje en Portugal, bekend uit een paar inscripties uit de 2e eeuw.

Messapisch. Taal in Zuid-Oost-Italië, alleen bekend uit 300 inscripties uit de 5e tot 1e eeuw v. Chr.

Thracisch. taal in Bulgarije en Zuid-Roemenië, alleen bekend uit twee inscripties, een aantal glossen en namen, en leenwoorden in het Roemeens.

Een schematisch overzicht van de verschillende Indo-Europese talen en taaltakken:

taal

onderverdeling

taaltak

Afrikaans

West-Germaans

Germaans

Albanees

Albanees

Armeens

Armeens

Attisch

Grieks

Avestisch

Iraans

Indo-Iraans

Bengali

Indisch

Indo-Iraans

Bretons

Insulair Keltisch

Keltisch

Bulgaars

Slavisch

Balto-Slavisch

Catalaans

Romaans

Italisch

Celtiberisch

Continentaal-Keltisch

Keltisch

Cornish

Insulair-Keltisch

Keltisch

Deens

Noord-Germaans

Germaans

Duits

West-Germaans

Germaans

Engels

West-Germaans

Germaans

Faeröers

Noord-Germaans

Germaans

Faliskisch

Italisch

Frans

Romaans

Italisch

Fries

West-Germaans

Germaans

Frygisch (Klein-Azië)

onzeker

Gaelic (Schotland)

Insulair-Keltisch

Keltisch

Gallisch

Continentaal-Keltisch

Keltisch

Gotisch

Oost-Germaans

Germaans

Grieks

Grieks

Hittitisch

Anatolisch

Hindi

Indisch

Indo-Iraans

Iers

Insulair-Keltisch

Keltisch

IJslands

Noord-Germaans

Germaans

Illyrisch (Balkan)

onzeker

Ionisch

Grieks

Italiaans

Romaans

Italisch

Jiddisch

West-Germaans

Germaans

Kasjoebisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Koerdisch

Iraans

Indo-Iraans

Krim-Gotisch

Oost-Germaans

Germaans

Kroatisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Latijn

Italisch

Lepontisch

Continentaal-Keltisch

Keltisch

Lets

Baltisch

Balto-Slavisch

Letzeburgs

West-Germaans

Germaans

Litouws

Baltisch

Balto-Slavisch

Lusitaans (West-Spanje, Portugal)

onzeker

Macedonisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Manx

Insulair Keltisch

Keltisch

Messapisch (Italië)

onzeker

Myceens

Grieks

Nederduits

West-Germaans

Germaans

Nederlands

West-Germaans

Germaans

Noors

Noord-Germaans

Germaans

Normandisch

Romaans

Italisch

Oekraïens

Slavisch

Balto-Slavisch

Oernoords

Noord-Germaans

Germaans

Oskisch

Italisch

Ossetisch (Kaukasus)

Iraans

Indo-Iraans

Oudpruissisch

Baltisch

Balto-Slavisch

Oudkerkslavisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Oudnoords

Noord-Germaans

Germaans

Pashto (Afghanistan)

Iraans

Indo-Iraans

Perzisch

Iraans

Indo-Iraans

Picardisch (Noord-Frankrijk)

Romaans

Italisch

Polabisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Pommers

Slavisch

Balto-Slavisch

Pools

Slavisch

Balto-Slavisch

Portugees

Romaans

Italisch

Provençaals

Romaans

Italisch

Reto-Romaans

Romaans

Italisch

Roemeens

Romaans

Italisch

Romani (zigeunertaal)

Indisch

Indo-Iraans

Russisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Sanskrit

Indisch

Indo-Iraans

Servisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Singalees

Indisch

Indo-Iraans

Sloveens

Slavisch

Balto-Slavisch

Slowaaks

Slavisch

Balto-Slavisch

Sorbisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Spaans

Romaans

Italisch

Thracisch (Balkan)

onzeker

Tochaars A (Toerkestan)

Tochaars

Tochaars B (Toerkestan)

Tochaars

Tsjechisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Umbrisch

Italisch

Urdu

Indisch

Indo-Iraans

Waals

Romaans

Italisch

Welsh

Insulair Keltisch

Keltisch

Wit-Russisch

Slavisch

Balto-Slavisch

Zweeds

Noord-Germaans

Germaans

vorige    inhoudsopgave    volgende

Taalperioden

De meeste van de taalnamen die worden gebruikt in het EWN spreken voor zich. Voor enkele talen die nauw met het Nederlands verwant zijn of die veel invloed hebben gehad op het Nederlands, is een verdere onderverdeling toegepast, zoals dat ook in de taalkundige vakliteratuur gebruikelijk is.

Een belangrijke verdeling is die in meerdere perioden. Binnen zo'n periode zijn de taalkundige veranderingen geringer dan tussen perioden onderling. Precieze grenzen zijn niet te geven, maar in de vakliteratuur bestaat een redelijke overeenstemming over de hier genoemde indicaties van jaartallen.

Zo wordt het voorvoegsel oud- gebruikt voor de oudste periode met geschreven bronnen van een taal. De in het EWN meest voorkomende taalnamen met oud- zijn:

Oudnederlands (afkorting onl.)

voor 1200

Oudsaksisch (os.)

voor 1100

Oudsaksisch is de traditionele aanduiding voor de oudste periode van het Nederduits.

Oudhoogduits (ohd.)

voor 1100

Oudfries (ofri.)

voor 1550

Oudengels (oe.)

voor 1100

Oudnoords (on.)

voor 1500

Oudnoords is de overkoepelende term voor de Scandinavische talen vanaf de vroege Middeleeuwen; deze term wordt in Nederland sedert een besluit op de jaarvergadering van de Vereniging van Oudgermanisten in 1976 algemeen gehanteerd in plaats van het vroeger gebruikelijke maar verwarrende Oudnoors. Uit de periode daarvoor, van ca. 150 tot ca. 650, zijn enkele runeninscripties overgeleverd. Men spreekt dan van Oernoords.

Oud- + Scandinavische taal

voor 1500

Oudfrans

voor 1350

Het voorvoegsel middel- slaat op de periode volgend op die met oud-:

Middelnederlands (mnl.)

1200-1500

Middelnederduits (mnd.)

1100-1500

Middelhoogduits (mhd.)

1100-1350

Middelengels (me.)

1100-1500

Middelfrans

1350-1600

Binnen het Middelnederlands wordt het 13e-eeuws wel Vroegmiddelnederlands genoemd. Voor het Fries en de Scandinavische talen wordt traditioneel geen middel-periode onderscheiden.

Met het voorvoegsel nieuw- wordt expliciet aangegeven dat de moderne (standaard)taal wordt bedoeld:

Nieuwnederlands (nnl.)

na 1700

Nieuwnederduits (nnd.)

na 1500

Nieuwhoogduits (nhd.)

na 1600

Nieuwfries (nfri.)

na 1550

Nieuwengels (ne.)

na 1700

Nieuw- + Scandinavische taal

na 1500

Nieuwfrans

na 1600

Indien het contrast met oudere fasen niet benadrukt hoeft te worden, wordt dit voorvoegsel weggelaten.

Perioden liggend tussen middel- en nieuw- worden soms met vroegnieuw- aangeduid:

Vroegnieuwnederlands (vnnl.)

1500-1700

Vroegnieuwhoogduits (vnhd.)

1350-1600

Vroegnieuwengels (vne.)

1500-1700

vorige    inhoudsopgave    volgende

Taalvarianten

Voor een inzicht in het gebruik van termen voor Duitse, Latijnse en Nederlandse chronologische en geografische taalvarianten in de lemma's van het EWN is het volgende van belang.

Geografische variëteiten van het Nederlands

In het EWN worden de begrippen Belgisch-Nederlands (afkorting BN) en Nederlands-Nederlands (afkorting NN) gebruikt, voor standaardtalige of boven-regionale woorden die (vrijwel) uitsluitend in een van deze geografische varianten van het Nederlands voorkomen. Daarnaast wordt Surinaams-Nederlands (SN) gebruikt ter aanduiding van de variëteit van het Nederlands die in Suriname wordt gesproken.

Noordzee-Germaans

Het Noordzee-Germaans, in de literatuur ook wel Ingveoons of Kust-Germaans genoemd, is geen aparte taal, maar een aanduiding voor een verzameling kenmerken die gemeenschappelijk is voor de West-Germaanse talen en dialecten die aan de Noordzee grenzen, te weten Engels, Fries en de kustdialecten van het Nederlands en het Nederduits. Noordzee-Germaans is bijv. de vorm muide (in de plaatsnamen Diksmuide, Arnemuiden, Muiden, Ter Muiden) tegenover Frankisch monde (Dendermonde), uit Protogermaans munþ, waaruit ook Engels mouth, eveneens zonder n. Ook Noordzee-Germaans is de ontronding van de umlauts-u tot i in West-Vlaams pit 'put', rik 'rug', dinne 'dun', krikke 'kruk', eveneens zoals in Engels pit, thin. Vgl. ook de plaatsnaam Stalhille tegenover Lotenhulle, met West-Vlaams hille 'heuvel', zoals Engels hill. Een ander voorbeeld is de ie voor uu in liede, lien tegenover luiden, lui, en in bestier 'bestuur', vier 'vuur'. Verder nog de overgang van -ege- naar -ei-, Engels -ai-, zoals in Nederlands zeil, Engels sail naast Duits Segel.

Duits

Voor het Duits wordt onderscheid gemaakt tussen het Hoogduits en het Nederduits. Het Hoogduits omvat grofweg de dialecten in de zuidelijke helft van het Duitse taalgebied en heeft de basis gevormd voor de huidige Duitse cultuurtaal, zij het met heel wat Nederduitse componenten. Het Nederduits omvat het noordelijke Duitse taalgebied en heeft in de Middeleeuwen, de periode van de Hanze, als cultuurtaal gediend en grote invloed uitgeoefend op de omliggende talen. De huidige status van deze taalnaam dient alleen als overkoepelende noemer voor de Noord-Duitse dialecten. Het belangrijkste taalkundige verschil tussen Hoog- en Nederduits is de overgang van de klanken /p/ naar /pf/ of /f/, /t/ naar /ts/ (geschreven z) of /s/, /k/ (dikwijls) naar /ch/, en /d/ naar /t/, die het Hoogduits wel heeft ondergaan, maar het Nederduits, evenals de andere Germaanse talen, niet. Waar in het EWN de taalnaam Duits wordt gebruikt, is het onderscheid niet van belang of wordt de moderne (Hoog)duitse cultuurtaal bedoeld.

Latijn

Voor het Latijn is in het EWN de volgende vereenvoudigde indeling gemaakt.

Het Vroeglatijn is de voorganger van het klassiek Latijn, tot 100 v. Chr.

Het Latijn is de taal van de klassieke Latijnse schrijvers, tot 150 na Chr. Hierop zijn ook de latere geschreven varianten van het Latijn gebaseerd. Ter onderscheid wordt in het EWN voor deze periode ook wel de term klassiek Latijn gebruikt.

Het Laatlatijn is de latere schrijftaal van het Romeinse keizerrijk, tot 500. Deze periode wordt gekenmerkt door enkele fonologische en syntactische vereenvoudigingen, waaronder het verdwijnen van klinkerlengte als distinctief kenmerk.

De term vulgair Latijn is een gemeenschappelijke aanduiding voor de taalvarianten die in de vroege Middeleeuwen in het Romaanse taalgebied moeten zijn gesproken. Uit die periode bestaan nauwelijks geschreven bronnen van de spreektalen. De meeste vulgair-Latijnse woorden zijn reconstructies op basis van het voorgaande geschreven Latijn en de afzonderlijke latere nationale Romaanse talen.

Het christelijk Latijn is de taal van de katholieke kerk, die in de Middeleeuwen en daarna zijn eigen taalregister hanteerde, gekenmerkt door een groot aantal nieuwe woorden of oude Latijnse woorden met een specifieke kerkelijke betekenis.

Het middeleeuws Latijn was de ambtelijke taal in grote delen van middeleeuws West-Europa. De woordenschat van het middeleeuws Latijn werd verrijkt door vele ontleningen aan nationale talen en heeft dan ook als medium kunnen dienen voor woordovernames in andere nationale talen.

Ten slotte is het Neolatijn, ook wel wetenschappelijk Latijn genoemd, de taal van de wetenschap uit de periode van het humanisme en daarna.

Grieks

Myceens is het Grieks van de paleisadministratie van de Myceense machtscentra, op kleitabletten uit de 14e / 13e eeuw voor Chr. genoteerd in een lettergreepschrift (Lineair B).

Grieks, ook wel Oudgrieks, is de taal van de Griekse Oudheid van circa de 8e eeuw voor Chr. tot de 4e eeuw na Chr. Men kan een aantal perioden onderscheiden:

Klassiek Grieks is de taal van de klassieke Griekse schrijvers van de 5e - 4e eeuw voor Chr.

Laatgrieks (Koinè-Grieks) is de taal van de Griekse schrijvers van de 3e eeuw voor Chr. - 4e eeuw na Chr., voor zover niet werd teruggegrepen op klassiek (Attisch) Grieks.

Archaïsch Grieks is de taal van de archaïsche dichters van de 8e - 6e eeuw voor Chr.

Middelgrieks is een gemeenschappelijke aanduiding voor de taalvarianten die tussen circa de 4e eeuw en 1453 (de val van Constantinopel) in het Griekse taalgebied zijn gebruikt.

Nieuwgrieks is de taal van midden 15e eeuw tot heden.

vorige    inhoudsopgave    volgende

Taalkundige termen

Ablatief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord na een voorzetsel of als aanduiding van waaruit iets ontstaat, waardoor of waarmee iets gebeurt.

Ablaut. Regelmatige afwisseling van klinkers, die op het Indo-Europees teruggaat. Ablaut is nog altijd te zien in de hoofdtijden van de sterke werkwoorden. In het Proto-Indo-Europees bestaat de afwisseling e - o - nul; gecombineerd met i of u is dat respectievelijk ei - oi - i, eu - ou - u. Deze wisseling is duidelijk zichtbaar in de hoofdtijden van Grieks leipo - elipon - leloipa. Een ander voorbeeld is het werkwoord bijten. Aangezien Proto-Indo-Europees ei in het Germaans een lange ī wordt en de Proto-Indo-Europese o een a, beantwoordt aan Proto-Indo-Europees ei - oi - i in het Germaans ī - ai - i, wat zichtbaar is in Gotisch beitan (spreek uit bītan) - báit - bitum - bitans en in Middelnederlands biten - (ic) beet - (wi) beten - gebeten. De ē in het enkelvoud van de verleden tijd gaat terug op Germaans ai en de ē in het meervoud van de verleden tijd is het gevolg van de rekking in open lettergreep van de korte i. Bij de ablaut naar kwantiteit onderscheidt men voltrap (korte klinker), rekkingstrap (lange klinker) en nultrap (klinker ontbreekt).

Accusatief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord als lijdend voorwerp of na een voorzetsel.

Affectief. Verbonden met gevoel, wat een gevoel uitdrukt. Zo zijn moe en moeke affectieve nevenvormen bij moeder en is kledderen een affectieve variant bij kladderen.

Affricaat. Klank die als occlusief begint en als fricatief eindigt, bijv. pf.

Analogie. Vorming of vormwijziging naar het voorbeeld van andere vormen. Zo was de verleden tijd van het werkwoord vinden in het Middelnederlands vant (ev.) / vonden (mv.). Naar analogie van het meervoud werd later de enkelvoudsvorm ook vond. In het Duits gebeurde het omgekeerde: Middelhoogduits fand/funden werd Nieuwhoogduits fand/fanden. Klinckaerd 'harde, geperste baksteen' werd naar analogie van andere voorwerpsnamen op -er veranderd in klinker.

Anlaut. Eerste klank van een lettergreep of woord (absolute anlaut).

Anorganisch. Zie paragogisch.

Antoniem. Woord met de tegengestelde betekenis van een ander; tegendeel van synoniem.

Apocope. Wegval van een foneem in de auslaut, dus op het eind van een woord. Bekend is de t-apocope in het Kortrijks (bijv. mon 'mond', pos 'post'), Leids (bijv. knech 'knecht'), Utrechts (utrech). Ook gif uit eerder gift, bracht < Middelnederlands brachte.

Appellatief. Term uit de naamkunde. Soortnaam, tegengestelde van eigennaam.

Aspect. Grammaticale categorie die aangeeft of de gebeurtenis die door het werkwoord wordt beschreven duratief, iteratief enz. is.

Assimilatie. Gehele of gedeeltelijke gelijkmaking van twee medeklinkers, bijv. rr < rn in korrel uit eerder cornel, ll < nl in balling uit eerder banling. Gedeeltelijke assimilatie heeft plaatsgevonden in bijv. ombekwaam, waarin de n (dentale nasaal) van on- een m (bilabiale nasaal) wordt onder invloed van de b (bilabiale occlusief). Er is ook assimilatie van stem: een stemhebbende medeklinker bijv. wordt stemloos onder invloed van een stemloze medeklinker; zo wordt opvangen uitgesproken als opfangen, afzeggen wordt afseggen, 't zal wordt tsal.

Attributief. Een attributief gebruikt bijvoeglijk naamwoord staat als bijvoeglijke bepaling bij een zelfstandig naamwoord, bijv. de blonde jongen. Zie ook predicatief.

A-umlaut. Zie umlaut.

Auslaut. Laatste klank van een lettergreep of woord (absolute auslaut).

Belgisch-Nederlands. Voor het in België gesproken bovenregionale taalgebruik dat specifiek afwijkt van dat in Nederland, wordt de term Belgisch-Nederlands gebruikt (afkorting BN), bijv. deftig 'fatsoenlijk', terug 'opnieuw'.

Bilabiaal. Zie labiaal.

Causatief. Een werkwoord dat het veroorzaken (Latijn causare) van een handeling uitdrukt. Ook wel factitief genoemd. Leggen en zetten zijn causatieve werkwoorden, zij betekenen in feite 'doen liggen', 'doen zitten'. De causatieven waren in het Germaans -jan-werkwoorden, wat inhoudt dat ze gevormd waren van de stam van het werkwoord met dezelfde ablautsvorm als in het enkelvoud van de verleden tijd (van sterke werkwoorden), met de uitgang -jan. In Gotisch sitan 'zitten', sat 'zat' is de Germaanse ablaut i/a (Proto-Indo-Europees e/o) aanwezig. Het causatieve werkwoord wordt sat + jan = satjan. De j beïnvloedt de eerste a, die daardoor e wordt (umlaut) en tj assimileert tot een dubbele of gegemineerde tt. Nederlands zetten, Duits setzen (met bovendien nog Hoogduitse klankverschuiving) zijn het resultaat van dit Germaanse proces.

Cluster. Groep medeklinkers, bijv. str, rkt, schr, ststr, nkt, mpt, pr, pl, tl. Een cluster is gemakkelijk onderhevig aan reductie, bijv. markt wordt mart, Poststraat wordt Postraat, Hollands schrijven wordt srijve.

Collectief. Verzamelnaam, verzamelwoord.

Compensatierekking. Zie rekking.

Contaminatie. Een woord waarin delen van twee verschillende woorden zijn opgegaan. Verrechtvaardigen is een contaminatie van rechtvaardigen en verantwoorden, optelefoneren is een contaminatie van opbellen en telefoneren.

Datief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord als meewerkend voorwerp of na een voorzetsel.

Dentaal. Eigenlijk een klank gevormd door contact van de tongpunt en de boventanden; in ruimere zin, ook door contact van de tongpunt en de tandkassen, bijv. d, t, s, z, n, l en vaak r.

Diftong. Tweeklank, klinker die anders eindigt dan hij begint, bijv. ei, ui, ou, ai, oei, eeuw, ieuw.

Diftongering. De overgang van een eenklank (monoftong) naar een tweeklank (diftong), bijv. de uitspraakverandering van Middelnederlands mijn (uitgesproken met ī) in Nieuwnederlands mijn (uitgesproken met ei).

Dissimilatie. Differentiëring van twee gelijke medeklinkers, vaak r-r dat l-r wordt, bijv. murmeren wordt murmelen, peregrin wordt pelgrim.

Dualis. Afzonderlijke vorm voor het tweevoud in de grammatica van sommige talen, naast het meervoud.

Duratief. Aspect dat een voortdurende handeling uitdrukt. Zie ook perfectief.

ē2. De Indo-Europese ē is in het Germaans voortgezet als wat men de ē1 noemt, in het Noord- en West-Germaans gereflecteerd als een open klank (als ā in het Nederlands, bijv. zāten, te vergelijken met Latijn sēdimus). In het Gotisch is deze ē1 samengevallen met een andere ē, die zich in het Proto-Germaans ontwikkeld heeft, de zogenoemde ē2. Hoe die ē2 zich ontwikkeld heeft, is controversieel; vast staat wel dat het een gesloten klank was en dat deze via tot Nieuwnederlands ie is geëvolueerd. De klank komt voor in een enkel Germaans woord, zoals hier en schier; in enkele leenwoorden uit het Latijn of Oudfrans, bijv. biet, brief, spiegel, Griek; en in het preteritum van de zevende klasse van de sterke werkwoorden, zoals liet en hield, waarin hij zeker niet origineel is.

Enclise. Een zwakker betoond element dat aan een voorafgaand sterker betoond element wordt gehecht, bijv. zegtie, dattie, zeg'k, Middelnederlands doe sachine 'toen zag hij hem'.

Enclitisch. In enclise aan een voorafgaand element gehecht. Vergelijk proclise.

Epenthese. Invoeging van een klank in een woord, bijv. een m in pampier en een r in karbies, een d in duurder.

Epenthetisch. In epenthese in een woord ingevoegd.

Eponiem. Eigennaam die soortnaam is geworden, bijv. elzevier, flikje, frisbee, guppy.

Eufemisme. Verhullend woord dat de onaangename eigenschappen van een begrip verdoezelt, bijv. interieurverzorgster 'schoonmaakster', tbc 'tuberculose', suïcide, zelfdoding 'zelfmoord'.

Flexie. Verzamelnaam voor de vervoeging van werkwoorden en de verbuiging van andere woordklassen (zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, voornaamwoorden).

Foneem. De kleinste betekenisonderscheidende klankcomponent van een klankbouwsel. Uit de oppositie van kil, kim, kin, kik, kit blijkt dat l, m, n, k, t afzonderlijke fonemen zijn, aangezien ze een woordonderscheidende functie hebben.

Frequentatief. Afleiding van een werkwoord door middel van het achtervoegsel -elen of -eren, waardoor een herhaalde handeling wordt uitgedrukt, bijv. trappelen bij trappen, bibberen bij beven. Ook wel iteratief genoemd.

Fricatief. Medeklinker die ontstaat als het luchtkanaal in de mondholte vernauwd wordt, waardoor een geruis waargenomen wordt: w, v, f, z, s, j, g, ch, h, zj, sj. Ook wel spirant of glijder genoemd.

Gedekte nasaal. Gezegd van een nasaal, wanneer die gevolgd wordt door nog minstens één andere medeklinker. De ng in hengst en de n in hond zijn bijvoorbeeld gedekt.

Geleed woord. Afleiding of samenstelling; woord dat uit meerdere woorddelen, d.w.z. uit meer dan één morfeem (betekeniseenheid) bestaat.

Geminatie. Verdubbeling van een klank of een letter, bijv. vellen tegenover val. Veel geminaten zijn door assimilatie ontstaan, bijv. nn uit nw in Middelnederlands dunne tegenover Latijn tenuis. In het West-Germaans werd een medeklinker gegemineerd voor j, bijv. zetten tegenover Gotisch satjan, bidden tegenover Gotisch bidjan. Er was ook geminatie voor r, l, bijv. akker tegenover Gotisch akrs, bitter tegenover bijten, fakkel tegenover Latijn facula.

Genitief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord als aanduiding van bezit of hoeveelheid. Ook vaak gebruikt voor bijwoordelijke bepalingen, bijv. 's morgens.

Geoniem. Aardrijkskundige naam die soortnaam is geworden, bijv. astrakan, bikini.

Gesloten lettergreep. Lettergreep die eindigt op een medeklinker.

Glosse. Woorden die in een handschrift tussen de regels of in de kantlijn zijn geschreven, ter verduidelijking of als vertaling van woorden in de tekst.

Gotisch. De Germaanse taal met de oudst overgeleverde teksten, namelijk in de bijbelvertaling van de Ariaanse bisschop Wulfila uit de 4e eeuw. Deze Codex Argenteus wordt bewaard in Uppsala.

Grammatische wisseling. Volgens de eerste (of Germaanse) klankverschuiving (wet van Grimm) worden Proto-Indo-Europese stemloze occlusieven in het Germaans stemloze fricatieven, vandaar Grieks phrātēr tegenover Gotisch brōþar, dus t tegenover þ. In 1877 formuleerde de Deen Verner hierop de volgende uitzondering: de daardoor ontstane fricatieven, en ook s (de enige andere stemloze fricarief) werden stemhebbend, als de hoofdtoon niet op de onmiddellijk voorafgaande lettergreep lag (wet van Verner), vandaar Grieks patēr tegenover Gotisch fadar /faðar/, dus t tegenover (d>) ð. De wet van Verner had vaak alternanties tot gevolg in grammaticale paradigma’s; vandaar de term "grammatische wisseling". Als gevolg van grammatische wisseling staat Nederlands slaan (Oudhoogduits slahan, waarin h < ch) naast Nederlands sloegen en geslagen, Nederlands gedijen naast gedegen, Duits gedeihen naast gediegen. De z die ontstaan was door grammatische wisseling ging in het Noord- en West-Germaans door rotacisme over in r, met als resultaat Nederlands was naast waren. Grammatische wisseling verdween vaak uit de paradigma's door analogie, maar er zijn soms sporen, bijv. Nederlands gedijen naast gedegen, Duits gedeihen naast gediegen, en koos naast (uit)verkoren.

Hapax. Een (tot dusver) slechts eenmaal voorkomend woord.

Haplologie. Verlies van een gelijk beginnende lettergreep of gelijke cluster, bijv. Heilegeestraat uit Heilige-Geeststraat, Postraat uit Poststraat, Utrecht uit ute Trecht, op 'n gevement uit op een gegeven moment.

Homoniem. Gelijkluidend woord maar met andere betekenis en etymologie, bijv. arm, hart/hard.

Hypercorrectie. Ook regressiefout (Frans fausse régression), een fout die ontstaat door een (verkeerde) poging om de correcte vorm te herstellen. Aangezien de h in Vlaamse en Brabantse dialecten niet uitgesproken wordt, zodat hout en oud homoniemen worden, weet de taalgebruiker niet meer welke met een klinker beginnende woorden in de standaardtaal een anlaut-h hebben. Zo hoort men in het kaartspel wel van een haas spreken i.p.v. een aas. In Holland is het verkleiningsachtervoegsel -je vaak -ie. Een bakje is een bakkie, een kopje koffie wordt een koppie koffie, maar hypercorrect hoort men wel een kopje kofje. En aangezien een kwaje kerel eigenlijk een kwade kerel is, werd kaai door hypercorrectie kade.

Imperatief. Gebiedende wijs.

Inchoatief. Aspect dat het begin van een handeling of de overgang in een andere toestand uitdrukt, bijv. in de werkwoorden ontbranden 'beginnen te branden', opkijken, verouderen.

Infinitief. Onbepaalde wijs.

Inlaut. Klank in het midden van een woord of lettergreep.

Instrumentalis. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord die het middel aangeeft waarmee de handeling wordt uitgevoerd.

Intensief. Expressieve woordvorm die het bedoelde op krachtiger wijze uitdrukt. Daartoe kunnen verschillende middelen worden gebruikt: verscherping (verstemlozing) van een medeklinker, bijv. kappelen uit kabbelen; geminatie, bijv. Nederlands likken tegenover Middelnederlands liken 'gelijk maken'; overgang van fricatief naar occlusief en tegelijk geminatie in bibberen, kabbelen tegenover beven, kavelen, ook bukken (stemloos) tegenover buigen (stemhebbend); ts in gletsen tegenover glijden.

Intervocalisch. Tussen twee klinkers staand: in bode, rode, slede staat een intervocalische d.

I-umlaut. Zie umlaut.

Klankexpressief. Ook wel klankschilderend genoemd. We kunnen ook van klanksymboliek spreken. Klankverbindingen of clusters die een gevoel of indruk willen weergeven, bijv. fl, fr, kl, kr, pr, pl, zw, ook allitererende klanken, bijv. foefelen. Niet te verwarren met klanknabootsing of onomatopee.

Klanknabootsing. Taalvorm waarbij door het woord een ongearticuleerde klank wordt nagebootst. Voorbeelden zijn vormen als rikketikken of gerommel (van de donder), maar ook vogelnamen als koekoek en werkwoorden als blaten.

Klankverschuiving. In de Germaanse talen bestaat allereerst de eerste of Germaanse klankverschuiving (de zogenoemde wet van Grimm), een proces waarin de labialen, dentalen en velaren uit de Indo-Europese grondtaal verschoven. Deze verschuiving moet plaats hebben gevonden voor het uiteenvallen van het Germaans in afzonderlijke Germaanse talen, aangezien alle Germaanse talen de verschoven klanken hebben. Voorbeelden zijn: Latijn labium met onverschoven b tegenover Nederlands lip, Latijn decem met onverschoven d tegenover Nederlands tien, Latijn pater met onverschoven p tegenover vader, Latijn cor, genitief cordis met onverschoven k en d tegenover hart, met h uit ouder ch.
De tweede of Hoogduitse klankverschuiving heeft de Germaanse stemloze occlusieven p, t, k (uit Proto-Indo-Europees b, d, g) verder verschoven tot stemloze affricaten (pf, ts) en fricatieven (f, ss, ch). Deze beweging ging uit van de zuidelijke dialecten en strekt zich uit tot een noordelijke lijn van Duinkerke tot Königsberg in Oost-Pruisen (nu Kaliningrad). Het Nederduits en het Nederlands hebben aan deze tweede klankverschuiving niet deelgenomen. Voorbeelden: Nederlands peper tegenover Duits Pfeffer, zitten tegenover sitzen, gezeten tegenover gesessen. De verschuiving k > ch komt alleen in het epicentrum van de verschuiving voor, namelijk in de Alemannische dialecten (Zwitserland), met werkch zegt voor werk.

Klankwettig. Volgens de wet die de overgang van de ene klank in de andere bepaalt en verklaart. De term (Duits Lautgesetz) werd in de 19e eeuw bedacht door de Junggrammatiker of neogrammatici, die de blinde werking of Ausnahmslosigkeit van de klankwetten poneerden, naar analogie van de natuurwetten.

Krim-Gotisch. Een Germaanse taal, een restant van het Gotisch, dat nog tot eind 18e eeuw gesproken is in geïsoleerde gebieden op de Krim, nu Oekraïne. In 1589 heeft de Zuid-Nederlandse diplomaat Ogier Ghislain de Busbecq de eerste Krim-Gotische woordenlijsten, opgetekend uit de mond van een Krim-Goot aan het Turkse hof, gepubliceerd in zijn Legationis Turcicae Epistolae 'Turkse brieven van een gezant'.

Labiaal. Klank die met de lip of lippen gearticuleerd wordt. Bilabialen worden gearticuleerd met beide lippen: b, p, m, Zuid-Nederlandse en Surinaams-Nederlandse w. Labiodentalen worden met de boventanden tegen de onderlip gearticuleerd: v, f, Noord-Nederlandse w.

Labiodentaal. Zie labiaal.

Laryngaal. Medeklinker gevormd in het strottenhoofd (larynx), door schuring van de lucht tussen de stembanden (fricatief h) of door dicht- en openklappen van de stembanden (glottisslag, zoals in eende-ei, en aanverwante klanken).

Laryngaaltheorie. Theorie die ervan uitgaat dat veel woorden in de Indo-Europese talen vroeger laryngalen moeten hebben bevat, die in de meeste overgeleverde talen al in de oudste teksten verdwenen zijn, maar die klinkerkleuring hebben nagelaten. De basis voor de laryngaaltheorie is in 1878 gelegd door De Saussure.

Locatief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord ter aanduiding van een plaats.

Metafoor. Woord dat vanwege de overeenkomst of gelijkenis in een overdrachtelijke betekenis gebruikt wordt, bijv. ezel 'dwaas', koevoet 'hefboom', vleugel (van een gebouw).

Metanalyse. Toevoeging of weglating van een foneem (vaak een n) aan het begin van een woord, door verkeerde scheiding van het voorafgaande woord (vaak den, een). De woordgrens werd dus verkeerd gelegd door verkeerde analyse van de woordgroep, bijv. aak < naek, naecke, adder < nadder, nonkel < mijn/den onkel.

Metathese, metathesis. Plaatsverwisseling van een klinker en een medeklinker, meestal een r; bijv. kersten uit kristen, gers, gars uit gras, (gods)vrucht tegenover Duits (Gottes)furcht uit Germaans furhta 'vrees'. Soms ook verwisseling van twee medeklinkers, bijv. hesp naast hips, begaren uit gebaren. De term woordmetathese wordt gebruikt bij gevallen als nootmuskaat naast muskaatnoot.

Metoniem. Woord dat een ander woord vervangt voor een begrip dat ermee verband houdt, bijv. de pars pro toto in het ouderlijk dak verlaten of de eigennaam in plaats van het product of bezit, bijv. Gezelle lezen, een bordeaux drinken, die boer is afgebrand.

Metonymisch. Met gebruik van een metoniem.

Monoftong. Eenklank: een klinker die net zo eindigt als hij begint, bijv. a, e, o, maar ook ie, eu en oe. Tegenover diftong.

Mouillering. Palatalisering van een medeklinker, zodat hij een palatale j-klank krijgt. Een voorbeeld is de t in katje die gemouilleerd is. De combinatie n of l met een dentaal (nd, nt, ld) is gemakkelijk onderhevig aan mouillering; veel dialecten hebben hontj 'hond', wiltj 'wild', naaldje 'naald'. De gemouilleerde l en n werden in het Middelnederlands meestal met lg, ng weergegeven. De Franse l-mouillé is tegenwoordig niet meer dan een palatale fricatief j: het werkwoord mouiller wordt nu [mu'je] uitgesproken, maar bevatte oorspronkelijk een gemouilleerde l (Oudfrans moillier < Latijn molliare).

Nasaal. Medeklinker die met neergelaten huig gearticuleerd wordt, zodat de lucht (mede) door de neus ontsnapt: m, n, ng.

Nasaalinfix. Zie prenasalisatie.

Nederlands-Nederlands. Voor het in Nederland gesproken bovenregionale taalgebruik dat specifiek afwijkt van dat in België, wordt de term Nederlands-Nederlands gebruikt (afkorting NN).

Nomen actionis. Zelfstandig naamwoord dat een handeling aangeeft, bijv. handeling. De oudste nomina actionis zijn verbaalstammen van sterke werkwoorden (slaap bij slapen, roep bij roepen, slag bij slaan) of van zwakke werkwoorden (dank bij danken, groet bij groeten).

Nomen agentis. Woord dat de handelende persoon aangeeft, bijv. handelaar bij handelen, werker bij werken; ook de zaak die een handeling uitvoert: plakker, klever. In het Oudgermaans werden nomina agentis gevormd met het achtervoegsel -(j)an-, dat in het Middelnederlands -e werd, bijv. Middelnederlands hertoge '(letterlijk) legeraanvoerder', Nederlands bode, Middelnederlands kempe 'kamper, vechter', schenke 'schenker', scutte 'schutter' (Duits Schütze), Middelnederlands herde 'herder'. Toen het achtervoegsel -e niet meer distinctief was, werd het vervangen door -er, -aar.

Nominatief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord als onderwerp of naamwoordelijk deel van het gezegde in een zin.

Noord-Nederlands. Nederlands dat historisch ten noorden van de grote rivieren gesproken wordt.

Nultrap. Zie ablaut.

Occlusief. Medeklinker die ontstaat doordat de luchtkolom tijdelijk afgesloten wordt en dan weer met een lichte plof doorgelaten wordt. Vandaar ook de term plofklank of ploffer. Occlusieven zijn: p, t, k, b, d en de g in Frans gant, Duits gut, Engels good.

Ongeleed woord. Woord dat slechts uit één woorddeel, uit één morfeem (betekeniseenheid) bestaat.

Onomatopee. Klanknabootsing.

Onovergankelijk. Niet in staat om een lijdend voorwerp bij zich te hebben.

Ontronding. Uitspraak van oorspronkelijk geronde klinkers met lippenspreiding. Bekend is de ontronding van u tot i in de Noordzee-Germaanse dialecten: put > pit, hul > hil, brug > brig, dun > din, rug > rik. Ook ontronding van eu > e komt voor: Middelnederlands peuluwe wordt peluw, euvel wordt evel.

Open lettergreep. Lettergreep die eindigt op een klinker.

Overgangsklank. Een klank, w of j, die tussen twee klinkers ingeschoven wordt. In het Frans en het Duits worden twee klinkers na elkaar zonder overgang uitgesproken, bijv. in théâtre, Theater; in het Nederlands wordt daar een overgangsklank j ingeschoven, met als resultaat tejater. Franse woorden of namen met twee opeenvolgende klinkers krijgen in Vlaamse dialecten een overgangsklank j/w; noël wordt bijv. nowèl, nojèl, gruet wordt gruwee. Ook de w in Nederlands duwen is een overgangsklank, duwen staat tegenover Oudhoogduits dûhen.

Overgankelijk. In staat om een lijdend voorwerp bij zich te hebben.

Palataal. Klank gearticuleerd tegen of bij het harde gehemelte (palatum), bijv. de k in kiel, de nj in franje, de tj in eitje. Palatale klinkers zijn bijv. de i, de e en de eu.

Palatalisering of Palatalisatie. Verschuiving van de articulatie naar voren in de mond, naar het palatum of harde gehemelte. De a van katje is palataler dan de a van kat door de invloed van de palatale j. In de kustdialecten komt spontane palatalisering voor van o > eu, bijv. deur 'door', meugen 'mogen', veugel 'vogel', weunen 'wonen'.

Paradigma. Het grammaticale geheel van verbogen of vervoegde vormen van een woord.

Paragogisch. Gezegd van een klank - vaak t of d - die onetymologisch is toegevoegd aan het eind van een woord, bijv. arend (Middelnederlands aren) of burcht (uit burg). Ook anorganisch genoemd.

Partikel. Onverbuigbare woordsoort, zoals voorzetsel en voegwoord, modale partikels, zoals nog, wel, eens, even en focuspartikels, zoals zelfs. Daarnaast ook bijv. het Middelnederlandse negatiepartikel ne of en.

Patroniem. Achternaam die afgeleid is van de voornaam van de vader, bijv. Janssen, Gerards.

Pejoratief. Woord met ongunstige betekenis of dat een ongunstiger betekenis gekregen heeft. Wijf was oorspronkelijk een neutraal woord voor 'vrouw', zoals het Engelse wife (dat wel een betekenisvernauwing tot 'echtgenote' onderging). Slecht ontwikkelde zich van 'vlak, effen, glad' (zoals nog in het werkwoord slechten) via 'gewoon, ordinair' (vergelijk Duits schlicht) tot 'kwaad, niet deugdelijk'.

Perfectief. Aspect dat de voltooiing van de handeling impliceert. Perfectieve werkwoorden zijn bijv. krijgen, sterven, komen. In het Middelnederlands ontbrak het perfectieve voorvoegsel ge- in hi was comen, omdat het werkwoord al perfectief was. Tegenover perfectief staat duratief.

Predicatief. Een predicatief gebruikt bijvoeglijk naamwoord is een naamwoordelijk deel van het gezegde, bijv. de jongen is blond, of een bepaling van gesteldheid, bijv. hij verft de deur groen. Zie ook attributief.

Prenasalisatie. Vooral bij substraatwoorden komt het vaak voor dat er varianten bestaan met en zonder nasaal voor een medeklinker, bijv. stronk naast struik. De vorm stronk heeft prenasalisatie van de k; een andere term die gebruikt wordt is nasaalinfix.

Presens. Tegenwoordige tijd.

Preterito-presens. Werkwoord waarvan het presens op een sterke preteritumvorm teruggaat. Onder andere de werkwoorden kunnen, mogen, moeten, zullen, weten, willen zijn preterito-presentia. Omdat oorspronkelijk in het preteritum van de meeste sterke werkwoorden twee verschillende klinkers voorkwamen (bant - bonden) vertonen de preterito-presentia verschillende stamklinkers: kan - kunnen, mag - mogen, zal - zullen. Omdat de derde persoon enkelvoud in het preteritum van sterke werkwoorden geen t-uitgang heeft (hij liep), hebben de preterito-presentia geen t-uitgang in de derde persoon enkelvoud van het presens: hij kan, mag, zal, wil.

Preteritum. Verleden tijd.

Primärberührung. Een zeer oude vorm van assimilatie waarbij pt > ft (bijv. bruiloft bij lopen, tt > ss (bijv. gewis bij weten) en kt > cht (bijv. dacht bij denken).

Proclise. Een minder betoond element dat aan een volgend sterker betoond element wordt gehecht, bijv. 't is, 'k wil. Vergelijk enclise.

Reduplicatie. Verdubbeling van een lettergreep of beginklank, in het Nederlands in expressieve woorden als mama, kaka, foefelen, verfomfaaien, en in dded < Oudnederlands deda, waarin de reduplicatie (mede) de verleden tijd vormde en dus grammaticaal is.

Rekking. Verlenging van een oorspronkelijk korte klinker. In het late Oudnederlands werden alle korte klinkers in open lettergreep gerekt. Een rest van dit verschijnsel vinden we in de meervoudsvorming daken bij dak, loten bij lot, spelen bij spel en schepen bij schip. Een ander soort rekking is de compensatierekking. Deze komt voor in Noordzee-Germaanse dialecten. De nasaal verdwijnt daarbij o.a. voor þ en s, waardoor de voorafgaande klinker gerekt wordt, bijv. Germaans munþ > mude > muide in plaatsnamen als Muiden, Arnemuiden, Diksmuide, en Engels mouth, tegenover Nederlands mond, plaatsnamen als Dendermonde, Roermond en Duits Mund.

Ronding. Uitspraak met lippenronding (u, eu) van een oorspronkelijk ongeronde (i, e) klinker, onder invloed van een labiaal, met name een bilabiaal. De bilabialen worden met beide lippen gearticuleerd, die daarbij een kleine ronde opening vormen. Deze ronding wordt overgedragen op de volgende klinker, die met ronde, vooruitgestulpte lippen wordt gearticuleerd. De i van Middelnederlands pipe wordt u in West-Vlaams pupe onder invloed van de p, de i van wif wordt u in wuuf onder invloed van de bilabiale w. Ook de l kan e of i tot u ronden: zilver wordt zulver, be-lessen wordt blussen, schelp wordt schulp. Andere voorbeelden zijn speulen voor spelen, veul voor veel.

Rotacisme. Overgang van z tot r, die o.a. heeft plaatsgevonden in het Noord- en West-Germaans, bijv. meer tegenover Gotisch maiza 'groter'.

Simplex. Een grondwoord of ongeleed woord, waarvan andere zijn afgeleid; zo zijn bijv. van het simplex groot gelede woorden als groots en vergroten afgeleid.

Sjwa. Toonloze e.

s-mobile. Een s die in sommige talen van één en dezelfde taalfamilie aan het begin van een verwant woord wel voorkomt en in andere talen van diezelfde familie niet, zonder dat de regelmaat van dit verschijnsel bekend is, bijvoorbeeld smelten naast Engels melt; ook een s die in twee verwante woorden van een en dezelfde taal wel en niet voorkomt, bijvoorbeeld Nederlands lijm, likken naast slijm, slikken.

Stam. Uitgebreide basis van een woord, bestaande uit de wortel met een stamachtervoegsel, maar zonder uitgang.

Stemhebbende klank. Klank die gevormd wordt met trilling van de stembanden, bijv. v, z, b, d.

Stemloze klank. Klank die gevormd wordt zonder trilling van de stembanden, bijv. f, s, p, t.

Substantivering. Gebruik van een bijvoeglijk naamwoord of een werkwoord als zelfstandig naamwoord.

Substraat(taal). Oorspronkelijke taal in een bepaald gebied, waarvan de articulatiebasis en de grammatica sporen achterlaten in de taal van de er later gevestigde bevolking. De differentiëring van de verschillende Romaanse talen uit het vulgair Latijn kan worden verklaard uit de verschillende substraattalen. Het Brussels-Frans verraadt duidelijk zijn Nederlands substraat.

Suffixsubstitutie. De vervanging van een achtervoegsel door een ander, intussen productiever achtervoegsel. Voor Middelnederlands lieve met het achtervoegsel -e (ook Duits Liebe) heeft het Nieuwnederlands liefde met het achtervoegsel -de.

Surinaams-Nederlands. Voor de in Suriname gesproken variëteit van het Nederlands die specifiek afwijkt van het taalgebruik in Nederland, wordt de term Surinaams-Nederlands gebruikt (afkorting SN).

Svarabhakti. Het verschijnsel dat tussen een medeklinker en een liquida (l, r) een klinker wordt ingelast, in de Germaanse talen een sjwa. Voorbeelden zijn mellek 'melk', kelanten 'klanten'.

Syncope. Deletie van een klank midden in een woord. Voorbeelden zijn d-syncope in la uit lade, slee uit slede, en v-syncope in Middelnederlands hoot uit hovet 'hoofd'.

Synoniem. Gelijkbetekenend woord.

Tautologie. Combinatie van twee woorden die hetzelfde betekenen, bijv. blij en verheugd, of samenstelling van twee woorden met (nagenoeg) dezelfde betekenis, bijv. damhert, keurslijf, eidereend, lintworm.

Terugvorming. Leenvertaling van Duits Rückbildung, Engels backformation. Woord dat een grondwoord lijkt te zijn, maar in werkelijkheid teruggaat op een woord dat een afleiding schijnt te zijn, bijv. junk, gup uit ouder junkie, guppy.

Toponiem. Plaatsnaam.

Umlaut. Wijziging van een klinker door attractie van een volgende klinker die de vorige beïnvloedt, in wezen een vorm van klinkerassimilatie. In de Germaanse talen komt o.a. de i-umlaut voor. Duits Gäste, meervoud van Gast, gaat terug op Oudhoogduits gesti uit gasti, waarbij de gesloten i de open a heeft aangetrokken tot een halfopen e. Deze umlaut bestaat ook in het Nederlands: zetten tegenover Gotisch satjan (zie bij causatief), beek uit Middelnederlands beke, met umlaut uit Germaans baki, tegenover Duits Bach zonder umlaut. Veel ouder is de a-umlaut: de overgang van u tot o voor een a in de volgende lettergreep, bijv. Nederlands (ge)holpen uit Proto-Germaans hulpan.

Velaar. Spraakklank die tegen of bij het zachte gehemelte (velum) gevormd wordt: g, ch, k; o, oe.

Verscherping. Verstemlozing, d.w.z. uitspraak van een stemhebbende medeklinker als stemloze medeklinker, bijv. p < b, t < d, s < z, f < v, Hollands seer feel 'zeer veel'. In het Nederlands worden medeklinkers aan het eind van een woord verscherpt: paard wordt uitgesproken als paart. Verscherping is vaak een middel tot expressiviteit.

Vocatief. Buigingsvorm (naamval) van een naamwoord die wordt gebruikt als aanspreekvorm.

Volksetymologie. Vervorming van vreemde, ongewone, ondoorzichtige, onbekende woorden door associatie met beter bekende woorden, bijv. hangmat, ontleend aan Spaans hamaca.

Voltrap. Zie ablaut.

Voortonig. In Germaanse talen - met name Nederlands en Duits - ligt het hoofdaccent normaal op de eerste lettergreep. Leenwoorden uit het Frans nemen meestal het Romaanse eindaccent over; de aanvangslettergrepen liggen dus voor die hoofdtonige lettergreep en zijn voortonig of protonisch. Door het onbeklemtoonde karakter verliest de voortonige klinker vaak zijn volle klank en wordt hij verdoft of gereduceerd tot een sjwa. Aangezien een doffe klinker in de eerste lettergreep in het Nederlands ongewoon is, wordt vaak een volle klinker (dikwijls a) hersteld, bijv. bagijn uit begijn. Dit wordt voortonige versterking genoemd.

Wet van Kluge. Volgens de wet van Kluge, die specifiek voor het Germaans geldt, werd een n door de voorafgaande medeklinker geassimileerd indien de klemtoon erop volgde. De uitkomst was een lange medeklinker, die in het geval van de occlusieven altijd stemloos was. Voorbeelden zijn likken < pgm. *likkōn- < pie. *ligh-néh2-i-on- en wit < pgm. *hwitta- < pie. *kuit-nó-. Vanwege het ontbreken van een volgende klemtoon, werd de wet, dus niet toegepast in bijv. brein < pgm. *bragna- < pie. *mrógh-no-. Na een lange klinker of diftong bleef de medeklinker kort, bijv. in diep < pgm. *deup(p)a- < pie. *dheubh-nó-. De situatie werd gecompliceerd door latere ontwikkelingen in het Proto-Germaans. Bij de n-stammen ontstonden vanwege de Indo-Europese achtervoegselablaut allerlei nieuwsoortige wisselingen. Het Proto-Germaanse woord voor jongen kreeg zo via de nominatief *gnóbh-on, genitief *gnobh-n-ós de verbuiging pgm. *knabo, *knappaz, waaruit de variatie tussen Duits Knabe en Oudengels cnappa wordt verklaard. Door analogiewerking ontstonden dan weer de mengvormen *knabb- en *knap-, die ten grondslag liggen aan Middelhoogduits knappe respectievelijk Nederlands knaap.

Wortel. Gereconstrueerde basis van een woord.

Zuid-Nederlands. Nederlands dat historisch ten zuiden van de grote rivieren (Vlaanderen, Brabant, Limburg) gesproken wordt.

vorige    inhoudsopgave    volgende