1.   vijand zn. 'tegenstander'
categorie:
erfwoord
Onl. fīunt, fīant 'tegenstander' in uuanda of fiunt flukit mi 'want als de vijand mij vervloekte' [10e eeuw; W.Ps.], ande sint auor thine uiande 'het zijn echter je vijanden' [ca. 1100; Will.]; mnl. viant 'tegenstander; (de) duivel' in hare uiande 'hun tegenstanders' [1236; VMNW]; vnnl. vijand, vyand.
Het al vroeg in alle Germaanse talen zelfstandig gebruikte teg.deelw. van Proto-Germaans *fijēn- 'haten'.
Os. fiand, fiond (mnd. viant); ohd. fīant (nhd. Feind); ofri. fiand, fiund (nfri. fijân < nl.); oe. fēond (ne. fiend); on. fjándi (nzw. fiende); got. fijands; alle (oorspr.) 'tegenstander, vijand', ook wel '(de) duivel'; < pgm. *fijēnd-, letterlijk 'de hatende', bij het werkwoord *fijēn- 'haten', waaruit: ohd. fīēn; oe. fēōn; on. fjá; got. fijan.
Verwant met: Grieks pẽma 'het lijden'; Sanskrit pī́yati 'smaadt'; < pie. *peh1i-, *pih1- 'letsel toebrengen, smaden' (LIV 459). Zie ook vete.
Zie ook vriend.
Fries: fijân


  naar boven