1.   begeren ww. 'verlangen'
categorie:
geleed woord
Onl. geron 'begeren' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. (be)gheren 'wensen, verlangen naar, streven naar', bijv. nadien dat hare herte beghert 'zoals hun hart begeert' [1236; CG I, 24], dit begheric in minen vrien wille 'dit wens ik uit vrije wil' [1273; CG I, 249], hi haers raets niet en gheerde 'hij wilde haar/hun raad niet [horen]' [14e eeuw; MNW geren].
Afleiding met be- van een inmiddels verdwenen werkwoord geren 'verlangen, wensen', zie gaarne.
Als werkwoord alleen in de continentale West-Germaanse talen, in de oudste fasen ook nog zonder voorvoegsel: os. gerōn (mnd. geren); ohd. gerōn (mhd. gern, begern; nhd. alleen begehren); ofri. iëria (nfri. begear(j)e); < pgm. *gerōn-.
begeerte zn. 'verlangen'. Mnl. begerde, begerte 'wens, verlangen' [1298; CG I, 2508], ook beg(h)eert [ca. 1486; MNW begeert]; vnnl. be-gheerte [1599; Kil.]. Afleiding met het achtervoegsel -te.
Fries: begeare, begearje


  naar boven