1.   facet zn. 'vlak van een veelvlakkig voorwerp; kant, aspect'
categorie:
leenwoord
Vnnl. facet 'geslepen vlak van een edelsteen' in vier roos facet diamanten in cassen 'vier diamanten in facetten geslepen die een roos vormen, in vattingen' [1688; WNT zijde I]; nnl. verschillende facetten van het Berlijnsche leven [1885; Groene Amsterdammer], overdrachtelijk 'kant' [1903; WNT].
Ontleend aan Frans facette 'geslepen vlakje van een edelsteen' [1671; Rey], uit algemener 'vlak van een veelvlakkig voorwerp' [1582; Rey], oorspr. het verkleinwoord van face 'gezicht', dat via vulgair Latijn *facia 'portret' is ontwikkeld uit klassiek Latijn faciēs 'gedaante, vorm, gezicht', zie facie.
In het Nederlands had dit woord vanaf het moment van ontlening gedurende lange tijd alleen de betekenis 'geslepen vlak van een edelsteen'. Pas aan het eind van de 19e eeuw verschijnt de overdrachtelijke betekenis 'aspect, kant (van een zaak)', die in het Frans en het Engels al vanaf 1680 resp. 1820 bestaat en dus wrsch. aan een van beide ontleend is. In de 20e eeuw worden nog enkele vakspecifieke wetenschappelijke betekenissen overgenomen, zoals de facetten van een insectenoog of van een bot.
Fries: faset


  naar boven