1.   fabriek zn. 'productiebedrijf'
categorie:
leenwoord
Mnl. fabrijcke 'kerkfabriek' (zie onder) [14e eeuw; CG I, 1399], dat dair ghemant anders sijn hant slaen en soele in der fabriken 'dat niemand anders aanspraak zal maken op de kerkfabriek' [ca. 1450; MNW giemand]; vnnl. 'het uitvoeren van een bouwwerk' in Om tghelt te vergharen tot der fabrijcque vander nieuwer veltkeercke 'om het geld bijeen te brengen voor de bouw van de nieuwe buitenkerk' en in fabrijckmeester 'bouwmeester' [beide 1566; WNT]; laatstgenoemde samenstelling sluit aan bij de betekenis 'werkplaats van een timmerman en dergelijke' [fabrijcke 1553; van den Werve], leidend tot 'productiebedrijf' in nnl. zuykermolens, araks-branderyen,... en diergelyke fabrycquen of neeringen 'suikermolens, arakstokerijen en dergelijke productiebedrijven of neringen' [1751; WNT Supp. azijnmakerij]; daarnaast ook nog 'productie' in vnnl. de fabrycque der ... manifacturen [1663; WNT vigeur]. De moderne betekenis 'grootschalig productiebedrijf' verschijnt aan het eind van de 17e eeuw: te doen gaan 50 getouwen ... in de voorsz. fabricque '50 weefgetouwen aan de gang te hebben in de genoemde werkplaats/fabriek' [1684; WNT verobligeeren], nnl. (afgeleverde Flessen van de) glas fabriecq (te Ykenvliedt) [18e eeuw; WNT Aanv. glas], fabrieken (mv.) 'grote productiebedrijven' [1765; WNT].
Het moderne woord fabriek is mogelijk ontleend via Duits Fabrik 'productiebedrijf' [18e-19e eeuw; Pfeifer]; in het Duits onderscheidde Fabrik zich in grootschaligheid van Werkstatt 'werkplaats'. In de betekenis 'werkplaats' werd Duits Fabrik, evenals het Nederlandse woord, ontleend aan Frans fabrique, dat ook nu nog alleen 'werkplaats, klein of middelgroot productiebedrijf' [1666; Rey] betekent (naast de grotere tegenhanger usine); voor ontlening van deze betekenis via het Duits pleit de overheersende spelling met -k vanaf de eerste attestaties ervan. Het is echter ook heel goed mogelijk dat de betekenis zelfstandig in het Nederlands is verschoven naar een grootschaliger bedrijf, gezien oude spellingen als glas fabriecq en de Vlaamse vorm fabrike. Alle overige, verouderde betekenissen zijn zeker ontleend aan Frans fabrique of rechtstreeks aan Latijn fabrica 'werkplaats; handwerk; gebouw', een afleiding van faber (genitief fabrī) 'handwerksman'.
Latijn faber hoort bij de wortel pie. *dhabh- 'passend' (IEW 233) en is verwant met deftig.
Frans fabrique, oorspr. 'handwerk van een smid' [1364; Rey], betekende vanaf de 16e eeuw (wrsch. onder invloed van het werkwoord fabriquer 'produceren') vooral 'productie, fabricage'; in deze betekenis werd het ook door het Nederlands ontleend. Ook de betekenis 'fabricaat, product van een fabriek' is uit het Frans afkomstig; ook het Engels heeft die betekenis ontleend en vervolgens vernauwd tot de huidige hoofdbetekenis fabric 'weefsel, geweven stof' en weer uitgebreid tot 'materiaal waaruit kleren worden gemaakt'. In de oudste vindplaatsen betekenen fabrijck en spelvarianten nog 'het uitvoeren van een bouwwerk' en 'bouwwerk, gebouw'; beide betekenissen bestonden ook in het Middelfrans en het middeleeuws Latijn.
Een oude, maar binnen de rooms-katholieke kerk nog lang gangbaar gebleven betekenis is 'gebouw en vermogen van een katholieke kerk' (waaruit vervolgens 'de beheerders daarvan, kerkbestuur'), als verkorting van het gangbaardere (in het BN nog steeds) kerkfabriek, dat een leenvertaling is van middeleeuws Latijn fabrica ecclesiae, met fabrica in de klassiek-Latijnse betekenis 'gebouw'.
fabrikant zn. 'eigenaar of ondernemer van een fabriek'. Nnl. fabricant 'vervaardiger' [1749; WNT klossen I], fabriquant 'id.' [1790; WNT lijden I], fabrikant 'ondernemer' [1832; WNT zeep I]. Mogelijk via Duits Fabrikant 'fabriekseigenaar', eerder 'vervaardiger, maker' [17e eeuw; Pfeifer] ontleend aan Frans fabricant 'maker, ambachtsman' [1604; Rey], nomen agentis bij fabriquer. Op ontlening van de betekenis '(grootschalig) ondernemer' aan het Duits wijst de bij deze betekenis van meet af overheersende spelling met -k-. De oudere betekenis 'ambachtsman, vervaardiger' is rechtstreeks aan het Frans ontleend. Het Nederlands heeft lange tijd ook het pseudo-Franse woord fabriqueur 'ambachtsman, maker' [1732; WNT voorslag I] gekend, afgeleid van fabriqueren 'vervaardigen'. ◆ fabriceren ww. 'vervaardigen'. Vnnl. fabriquieren 'id.' [1548; WNT komedie], fabriceren 'timmeren, werken, maken' [1553; van den Werve], dat Godt den Mensche ... gefabriqueert hebbe 'dat God de mens geschapen heeft' [1634; WNT], fabriceeren 'vervaardigen' [ca. 1740; WNT vlaken], het maken en fabriceeren van kleeden en alle andere lywaten 'het vervaardigen van kleden en allerlei andere stoffen' [1766; WNT weverij]. Ontleend aan Frans fabriquer 'id.' [12e eeuw, maar pas vanaf de 16e eeuw frequent; Rey], ontleend aan Latijn fabricāre 'vervaardigen, bouwen, verzinnen', een afleiding van fabrica. De Nederlandse vorm met /s/ is ontstaan naar analogie van de vele andere woorden op -(i)ceren. ◆ fabricage zn. 'productie, het fabriceren'. Nnl. fabricage 'bouw, timmering' [1805; Meijer], fabrikagie 'productie, het fabriceren' [1816; WNT vlijt I], fabricage [1884; van Dale]. Pseudo-Franse afleiding bij fabriceren met het achtervoegsel -age. Daarnaast bestond het gelijkbetekenende fabricatie [1843; WNT vervolkomen] < Frans fabrication [1488; Rey].
Fries: fabryk ◆ fabrikant ◆ fabrisearje ◆ fabrikaazje


  naar boven