|
1. |
mager bn. 'dun van lichaamsbouw; schraal' categorie: erfwoord Mnl. mager 'dun, schraal' [1240; Bern.], maghere [1255; Debrabandere 2003], si was mager ende bleec 'ze was mager en bleek' [1265-70; VMNW], overdrachtelijk ook van zaken, zoals in dit magher mael 'deze schrale maaltijd' [1300-25; MNW-R]; vnnl. mager calfvleys '... zonder vet' [1599; WNT]. Mnd. māger; ohd. magar (nhd. mager); nfri. meager; oe. mæger (maar ne. meagre is ontleend aan Frans maigre < Latijn macer); on. magr (nzw. mager); alle 'mager'; < pgm. *magra-. Verwant met: Latijn macer 'dun, mager'; Grieks makrós 'lang, groot' (zie macro-); Avestisch mas- 'lang'; Hittitisch maklant- 'dun, mager'; bij de wortel pie. *meh2ḱ- 'lang en dun, slank' (IEW 699). Fries: meager
|
naar boven
|