1.   leuk bn. 'amusant; knap; aangenaam'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Nnl. leuk 'kalm, bedaard' in gelijk een muis ... zoo leuk 'zo stil als een muis' [1709; WNT], geen rusie ... houje altoos leuk [1734; WNT verkreuken], 'lauw' in leuk water en zout [1810; WNT], 'vrolijk, amusant' in leuk en vermakelijk [1886; WNT Aanv. raisonneur], een leuke vent "een schalk" [1897; Koenen], leuk 'aantrekkelijk, knap, charmant' [1984; Van Dale HN].
Herkomst onduidelijk. Algemeen wordt aangenomen dat dit woord samenhangt met lauw, maar de fonologische en morfologische relatie is onduidelijk. Gewestelijke varianten zijn o.a.: Gronings lūk 'bedaard, slim', Veluws luekes 'onnozel, dom', Achterhoeks lükes (FvW); de klinker of onderliggende klinker ū in deze varianten correspondeert niet met die in leuk.
Bij de stamklinker -ū- wrsch.: nnd. lūk 'lauw, flauw, kalm'; nfri. (vero.) lûk 'sluw, slim'; me. luke warm 'lauw' (ne. lukewarm).
Op grond van de verwante Germaanse woorden is de oorspr. betekenis wrsch. 'lauw, halfwarm'. Deze is in het Nederlands echter slechts zeer sporadisch geattesteerd. Wel algemeen gangbaar, vooral in de 19e eeuw, was de betekenis 'kalm, bedaard', die nog herkenbaar is in de samenstellingen doodleuk en leukweg 'kalm, nuchter, onverschillig'. Deze en de huidige betekenissen zijn wellicht op onvoorspelbare wijze ontstaan in studenten- of jongerentaal, zoals in de 20e eeuw bijv. gaaf en onwijs.
Fries: lûk (vero.)


  naar boven