1.   lesbisch bn. 'homoseksueel (van vrouwen)'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. het Lesbisch meiske 'de jonge vrouw uit Lesbos' [1755; WNT], lesbische liefde "onnatuurlijke ontucht van vrouwen onder elkaar" [1847; Kramers], de losse lesbische zeden [1876; WNT].
Internationaal neologisme, ontstaan als bn. bij de naam Lesbos (Grieks Lésbos) van een eiland in de Egeïsche zee, thuisplaats van de Griekse dichteres Sappho (6e eeuw v. Chr.). In haar lyrische gedichten bezong zij haar liefde voor meisjes.
Het woord was tot in de 19e eeuw zeldzaam en werd alleen gebruikt als geografisch bn., meestal in een klassieke context. Vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, na een hernieuwde wetenschappelijke interesse in het werk van Sappho, verscheen het woord in de moderne talen ook als opzichzelfstaand bn.
lesbienne zn. 'lesbische vrouw'. Nnl. lesbienne [1968; WNT]. Ontleend aan Frans lesbienne 'id.' [1867; Rey], eerder al als bn. 'lesbisch' [1784; Rey], afleiding van Lesbos. ◆ lesbo zn. 'lesbische vrouw'. Nnl. lesbo [1986; Koenen]; daarnaast ook wel lesbie 'id.' [1987; De Coster 1999]. Spreektalige verkorting van lesbienne naar analogie van homo bij homoseksueel. ◆ holebi zn. 'verzamelnaam voor homo- en biseksuelen'. Nnl. holebi 'id.' [2005; Van Dale]. Gevormd uit de beginletters van homoseksueel, lesbisch en biseksueel.
Fries: lesbysk ◆ lesbienne


  naar boven