1.   majoor zn. 'militaire rang'
categorie:
leenwoord
Vnnl. major 'hoofd-' in by Georgie de Assovedo, Forier Major vanden Terso van Lombardyen '... hoofdfoerier ...' [1571; WNT], sargeant major van het collonelschap ('regiment') van Joncker Philips van Schoonhoven [1583; WNT sergeant-majoor], den heer ... coninck van Holland ende sijnen ... capitaen mayor [1596; WNT kapitein-majoor], den Heer Major Generael [1624; WNT], den Majoor der Schutterye ofte Borgerwachten [1643; WNT].
Ontleend aan Spaans mayor 'groter', ook 'van een hogere rang' [1140; Corominas], ontwikkeld uit Latijn māior, vergrotende trap van magnus 'groot, groots, oud, aanzienlijk', verwant met mega-.
Major, later naar de Nederlandse uitspraak gespeld als majoor, komt aanvankelijk alleen als tweede lid in verbindingen voor, zoals de titels sergeant-majoor, tamboer-majoor voor functies die een rang hoger staan dan die van het eerste lid. De oudste attestatie is nog een letterlijke overname van een Spaanse titel, in een contemporain verslag van de Tachtigjarige Oorlog. Al kort daarna wordt het woord ook in Nederlandse titels gebruikt, niet alleen als specificerend tweede lid, maar ook als eerste lid (bijv. majoor-generaal) en vooral als zelfstandig titel majoor, steeds ter aanduiding van een bepaalde militaire rang.
Fries: majoar


  naar boven