1.   show zn. 'voorstelling, tentoonstelling'
Nnl. show 'tentoonstelling' in eene Amerikaansche baby-show, eene tentoonstelling van kleine kinderen om prijzen en premiën [1881; Groene Amsterdammer], 'schouwspel' in de "tocht naar het Stadhuis" bij huwelijksvoltrekkingen en daarbij het ... onaangename dezer "Show" [1896; Zierikzeesche Nieuwsbode], 'theatervoorstelling' [1948; WNT Aanv. cocktailparty], 'televisieprogramma' [1959; WNT Aanv.], 'modeshow' [1960; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels show, o.a. 'televisieprogramma' [1956; OED], 'theatervoorstelling' [1863; OED], 'schouwspel, spektakel' [1561; OED], eerder al 'tentoonstelling' [ca. 1300; OED], van het werkwoord show 'tonen, tentoonstellen', zie schouwen. Show heet in het Duits Schau, van schauen 'schouwen, kijken'.
showroom zn. 'toonkamer'. Nnl. show-room [1886; Kramers], in een showroom (modelkamer) van een meubelfabrikant [1894; Van Java]. Ontleend aan Engels show room 'kamer waar meubels te zien zijn die te koop zijn' [1616; OED], een samenstelling van show 'tonen' en room 'kamer', zie -> ruim 1.
Literatuur: M. van Java (1894), Prada, Schiedam, 58
Fries: show


  naar boven