1.   serviel bn. 'slaafs'
categorie:
leenwoord
Mnl. servile werken 'dienstbare arbeid' [1468-97; MNW verdragen]; vnnl. horigen servilen bastaerden 'horige, tot dienstbaarheid verplichte bastaarden' [1557; WNT versterf], servil 'slaafs, slaafachtigh' [1663; Meijer]; nnl. servil 'slaafs, kruiperig' [1824; Weiland], serviel 'id.' in bekrompen en obscurant of serviel enz. [1832; W. Bilderdijk].
Ontleend aan Frans servile 'slaafs' als in traduction servile 'slaafse vertaling' [1718; Rey], eerder al 'wat eigen is aan lijfeigenen, slaven' [ca. 1350; Rey], ook in de uitdrukking (in religieuze context) oeuvres serviles 'werk dat niet op zon- en feestdagen mag worden verricht' [ca.1355; Rey], eerder al in de vorm servel [1303; Rey], een ontlening aan Latijn servīlis 'slaafs', afgeleid van servus 'slaaf'. Zie serveren.
Literatuur: W. Bilderdijk (1832), Geschiedenis des vaderlands. Deel 1. Amsterdam, XII
Fries: servyl


  naar boven