1.   manna zn. 'hemelbrood; onverwachte, weldadige gave'
categorie:
leenwoord
Mnl. manna 'bijbels hemelbrood' in manna moestemen tileke lesen 'manna moest men vroeg verzamelen' [1285; VMNW]; vnnl. manna, man ook algemener 'hemelse gave' in man des godsdiensts 'de hemelse gave van de godsdienst' [1620; WNT]; nnl. manna ook 'onverwachte of ongedacht grote geschenken' in 't regent manna op dat huis [1868; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn manna, man 'hemelbrood', dat ontleend is aan nieuwtestamentisch Grieks mánna, man 'id.', dat weer ontleend is aan Aramees mannā, Hebreeuws mān 'hemelbrood, gave', misschien letterlijk 'honingdauw'.
In het bijbelboek Exodus 16 wordt verteld hoe het Joodse volk tijdens de tocht uit Egypte vreest in de woestijn van honger om te zullen komen; in de ochtend ligt er echter een witte dauw of rijp, die uit een soort graankorrels blijkt te bestaan, manna.
Fries: manna


  naar boven