1.   feest zn. 'vreugdevolle viering'
categorie:
leenwoord
Mnl. feesten (mv.) 'feestelijke vieringen, gildefeesten' [1254; CG I, 63], daer es die blischap ende die feeste 'daar is de blijdschap en het feest' [1265-70; CG II, Lut.K], si aten dronken ende maecten feeste 'ze aten, dronken en vierden feest' [1285; CG II, Rijmb.].
Ontleend aan Oudfrans feste 'id.' [1050; Rey] (Nieuwfrans fête), ontwikkeld uit Latijn festa (diēs) 'feestelijke dag, feestdag'. Het Latijnse bn. fēstus 'feestelijk' werd meestal gesubstantiveerd tot de onzijdige meervoudsvorm festa, die als vrouwelijk enkelvoud werd ervaren en zowel op enkel- als op meerdaagse feesten betrekking kon hebben. Het woordgeslacht was in het Middelnederlands (en nog altijd in Zuid-Nederlandse dialecten) nog net als in het Frans vrouwelijk. Zoals ook beest is het woord in het Nederlands onzijdig geworden.
Ook de meeste andere Germaanse talen hebben dit woord ontleend: mhd. vēsta 'id.' (nhd. Fest); me., ne. feast 'religieus festival, plechtige viering, feestmaal'; nzw. fest.
Latijn fēstus is verwant met Latijn fēriae 'feestdagen' (zie ook vieren 2 'feesten' en fancyfair) en met fānum 'tempel' < *fasnom (zie fanatiek); bij de wortel pie. *dh(e)h1s- 'heilig' (IEW 259), zie theologie.
Directe ontlening aan Latijn festa 'feest' in de kerkelijk sfeer is ook goed mogelijk, de Middelnederlandse betekenis was immers vooral 'religieus feest', zoals nu nog in samenstellingen als paasfeest, kerstfeest. Aan patroonheiligen gewijde gildenfeesten gingen gepaard met uitgebreide maaltijden en andere feestelijkheden, en zo ontwikkelde de betekenis van het woord zich in wereldlijke richting.
Uit hetzelfde Latijnse woord festa zijn voortgekomen: via het Frans festiviteit en fêteren, via het Italiaans en het Frans festijn en festoen, en via het Engels en het Frans festival.
Fries: feest


  naar boven