1.   schop 1 zn. 'schep'
Mnl. sc(h)uppe, sc(h)up 'schopblad' in stocken, dair men die yseren scuppen an sette 'stokken waar men de ijzeren schopbladen aan bevestigt' [1343-45; MNW], 'schop (blad inclusief steel)' in enen sterken man ... mit eenre scup [1436-1506; MNW], eyn schup, spade, hacke of ander reitscap dair men myt grevet 'een schop, spade, hak of ander gereedschap waarmee men graaft' [1477; Teuth.], met -o- in sout ... mit een scop te meten 'zout, m.b.v. een schep af te meten' [eind 15e eeuw; MNW]; vnnl. Dat schopje, daer de aerde mee om ghespit is [1623; iWNT], twee schoppen [en] 2 spaden [1659; iWNT].
Mnd. schüppe (nnd. Schuppe, Schüppe); nhd. Schippe (oorspr. Midden-Duits), gewestelijk Schüppe; alle 'schop', < pgm. *skuppō-, skuppjō-. Vanwege de grote overeenkomst in betekenis zou men met NEW, Kluge21 kunnen denken aan verwantschap met schoep en met scheppen 2 'met een hol voorwerp uitnemen, putten', maar dit stuit op formele bezwaren: de ablautreeks a/ō/u komt in het Germaans niet voor. Een wat de vorm betreft betere mogelijkheid is herleiding tot pie. *skubhnó- (FvW, Kluge) bij de wortel van schuiven, zoals het geval is bij schoffel (oorspr. 'schop', zo ook oostelijk nhd. Schaufel 'schop').
schoppen 1 zn. 'kleur in het kaartspel'. Vnnl. in dat is klaveren, dat is ruyten, dat is schoppen, en dat is harten [1612; WNT]. Volgens de traditionele verklaring genoemd naar de vorm van de figuur, die op een schop zou lijken. De vormgelijkenis is echter niet zo sterk als bij de andere drie kaartkleuren. Mogelijk is het Nederlandse woord een leenvertaling van Engels spades, dat enerzijds 'schoppen (als kaartkleur)' betekent, maar ook het meervoud is van spade 'spade' (zie spa(de)). Als kaartkleur is dit misschien een leenwoord uit Italiaans spade, mv. van spada 'zwaard met een scherpe punt', vroeger ook 'schoppen'.
Fries: - ◆ skoppen


  naar boven