1.   schoot 2 zn. 'lijn waarmee een zeil wordt vastgezet'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. de schoot vieren [1567; Nomenclator, 253b].
Hetzelfde woord als schoot 1. Vanuit de oorspr. betekenis 'punt, rand', i.h.b. 'hoek van een doek' kon via 'hoek van een zeildoek' bij uitbreiding de betekenis 'lijn aan de hoek van een zeildoek' ontstaan.
Mnd. schote (vanwaar door ontlening nhd. Schot(e)); oe. sceāta (ne. sheet); on. skaut (nzw. sköt); alle 'schoot van een zeil' (oe. alleen 'hoek van een zeil', < pgm. *skaut-jō-.
Fries: skoat


  naar boven