1.   schoorvoetend bn. 'aarzelend'
Vnnl. in het ww. schoorvoeten 'tegenstribbelen, de voeten schrap zetten' in Die dees' versufte schaer siet gaen ... met anxt belaên, Schoorvoetend wt haer vaderlandt '... weifelend, met tegenzin ...' [1617; iWNT angst I], 'aarzelen, weifelen' in schoorvoet niet, treet vrij toe 'aarzel niet, kom gerust dichterbij' [1600-03; iWNT].
Teg.deelw. van het verouderde werkwoord schoorvoeten 'de voeten schrap zetten', dat op dezelfde manier als bijv. stampvoeten is gevormd uit de stam van het werkwoord schoren 'ondersteunen, stutten, vastzetten', zie schoorsteen, en het zn. voet.
Fries: -


  naar boven