1.   passeren ww. 'voorbijgaan, gebeuren; gaan langs, overslaan'
categorie:
leenwoord
Mnl. passeren 'voorbij (laten) gaan' in dochte dat laken den ghesuorne goed men liet passeren 'leek het laken de gezworene goed, dan liet men het passeren' [1294; VMNW], 'gaan langs' in moeten de joncvrouwen daer passeren ... voorby der fonteynen [1340-60; MNW-R], 'voorbijgaan, verstrijken' in altemet passerden de dagen [1350-1420; MNW altemet], 'gaan over' in maken ... eene brugge ... om de Mase te passeren 'een brug bouwen om de Maas over te steken' [1432; MNW-R], 'voorbijstreven, overtreffen' in de stomme beisten ende dieren passeren hier in den meinsche [1485; MNW stom]; vnnl. passeren 'rechtsgeldig doen maken van een stuk, verlijden' in zoo wye eenighe procuracie ... begeert te passeren 'wie een lastbrief wil laten bekrachtigen' [1508; MNW machtich], in de verbinding laten passeren 'doortocht verlenen, vergunning verlenen, bekrachtigen' in laten passeeren den voorsz burgers ende hunnen goeden [1534; WNT], passeren 'door een nauwe of lastige doorgang gaan' in de straet Magellanes te passeren [1602; WNT], 'laten voorbijgaan' in om den tyt te passeren [1613; WNT], 'gebeuren' in hetgene diesaengaende passeert 'hetgeen wat dit betreft gebeurt' [1625; WNT zorgen], 'overslaan' in die ... niet en behoord gepasseert te worden [1629; WNT], 'doorgaan voor' in onrecht voor louter recht passeeren doen 'onrecht voor louter recht laten doorgaan' [1658; WNT].
Ontleend aan Frans passer 'doorgaan (voor iets of iemand)' [midden 13e eeuw; TLF] en 'overslaan' [ca. 1245; TLF], eerder al 'voorbijstreven, overtreffen, verslaan' [1130-40; TLF], 'iets of iemand voorbijgaan, ergens langs gaan' en 'voortgaan, voorbijgaan, verstrijken' [beide ca. 1050; TLF], ontwikkeld uit Laatlatijn *passare 'voorbijgaan', een afleiding van klassiek Latijn passus 'voetstap, schrede', zie pas 1.
Fries: passearje


  naar boven