1.   Pasen zn. 'christelijk feest ter herdenking van de opstanding van Christus'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. paschen 'paasfeest' in drie waruen int iar; te paschen, te chincsen te middewintere 'driemaal in het jaar, met Pasen, met Pinksteren, op midwinterdag' [1236; VMNW], ook in samenstellingen zoals in saterdaghes na pasche daghe 'op zaterdag na paasdag' [1297; VMNW].
Mnl. paschen, paesschen is het meervoud van pasch, paesch, dat vooral voorkomt in samenstellingen als paesch dach 'paasdag'; ook Pinksteren is een meervoud: deze feesten werden over meer dagen gevierd. Paesch is ontleend aan christelijk Latijn pascha 'christelijk paasfeest, joods paasfeest', een ontlening aan Grieks páskha, dat zelf ontleend is aan Aramees pasḥa 'paasfeest' (verwant met Hebreeuws pesaḥ 'id.'), het feest van de uittocht uit Egypte.
Het woord werd in het vulgair Latijn vervormd tot pascua door volksetymologie; pascua betekende oorspronkelijk 'weide' en later ook 'voedsel'. De meervoudsvorm bij pascua heeft uiteindelijk Frans Pâques 'Pasen' opgeleverd. De vorm pascha verspreidde zich vanuit de kerkprovincie Keulen over het Rijnland, Westfalen en de Nederlanden naar Noord-Duitsland, het aartsbisdom Hamburg-Bremen, en kwam vandaar door missionering in de Scandinavische landen terecht. In Noord-Duitse dialecten noemt men het feest Paasche en in Zweden Påsk(a).
Ostern is het gewone Duitse woord voor Pasen; het komt overeen met Engels Easter. De Latijnse liturgiediensten op de vroege paasmorgen werden wel albae (paschālēs) genoemd. Albae is het meervoud van alba, het vroege morgenlicht; in de albae herdacht men de wederopstanding van Christus uit het graf in de vroege ochtend. De vertaling van albae in het Duits en het Engels leverde Ostern en Easter op: het morgenrood begint immers in het oosten. In het Oudnederlands komt ostermanoth, letterlijk 'paasmaand', voor als benaming voor april; het geschrift waarin deze naam voorkomt, is vertaald uit het Duits.
Fries: Peaske


  naar boven