1.   pas 2 bw. 'zojuist, kortgeleden'
categorie:
verkorting
Vnnl. pas 'juist, nauwelijks, kort tevoren' in dit had hy pas gesproken, of ... [1660; WNT], in de wiege lagh, en pas begon te leven [1669; WNT], pas voor 'juist voor, kort voor' [1724; WNT], pas een halve mijl 'nauwelijks een halve mijl' [1724; WNT].
Hetzelfde woord als pas 1 in de nu verouderde betekenis '(juiste) moment, (juiste) plaats', als verkorting van uitdrukkingen als op dit pas 'op dit tijdstip' [1440; MNW], juist van passe 'precies op tijd' [1513; WNT pas I], recht te pas komen 'goed gelegen komen' [1599; Kil.]; in aanmerking komen vooral uitdrukkingen als dat pas 'dat tijdstip, eertijds' [1617; WNT pas I]. Wrsch. heeft bij deze betekenissen het werkwoord passen in de betekenis 'in orde zijn, juist zijn' een rol gespeeld.
Fries: pas (znw.) 'tijdstip; geschikte gelegenheid; hetgeen betaamt; juiste maat'


  naar boven