1.   lui 1 bn. 'afkerig van inspanning'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. loei van aerde 'lui, traag van aard' [1400-20; MNW], loye vrouwen 'wulpse, lichtzinnige vrouwen' [1400-50; MNW]; vnnl. luy 'lui' [ca. 1540; MNW y], ley, luy [1599; Kil.].
Mnd. loi; nfri. loai; wrsch. < pgm. *luja-. Daarnaast Zwitsers-Duits lüwen 'luieren'. Etymologie onbekend. Misschien verwant met on. lúinn 'uitgeput' (nijsl. lúi 'afmatting').
De -ui is een oorspronkelijke tweeklank, zoals ook in buitelen.
luiaard zn. 'lui mens'. Mnl. als toenaam van Gillis Loyaert [1396; Debrabandere 2003], lojaert 'luiaard' [ca. 1410; MNW]; vnnl. leyaerden (mv.), luyaert [1544; MNW-R]; nnl. luijaard bij uitbreiding ook als verzamelnaam voor twee bepaalde families van traag bewegende zoogdieren (onderorde Phyllophaga) [1761; WNT traag I]. Afleiding van lui met het achtervoegsel -aard. ◆ luieren ww. 'lui zijn, niets uitvoeren'. Vnnl. luyaerden 'id.' [1599; Kil.], leuijeren [1612; WNT], luyeren [1613; WNT]. Afleiding van luiaard, maar algauw ontwikkeld tot luieren door verzwakking van de tweede lettergreep, door assimilatie -rd- > -r- en naar analogie van de frequentatieve werkwoorden op (onbeklemtoond) -eren, zoals klapperen, slingeren, stuiteren. ◆ luiwammes zn. 'lui mens'. Vnnl. luywambes [1691; WNT], luiwambus [1698; WNT]; nnl. luiwammes [1777; WNT]. Samenstelling van lui en de spreektalige nevenvorm wammes van wambuis in een overdrachtelijke betekenis 'persoon'. Zie ook luilak.
Fries: loai ◆ loaikert ◆ loaikje ◆ -
2.   lui 2 zn. 'lieden'
categorie:
erfwoord
Mnl. die lu 'de mensen, lieden' [1440-60; MNW-R]; vnnl. al sietmen de luy 'al ziet men de mensen' [1613; WNT lieden], luitjes 'mensen' in slechte luytjens van mijnen doene 'gewone mensen van mijn soort' [1616; WNT zwart I], jonghe luytjes 'jonge mensen, jongelui' [1621; WNT pit V].
Ontstaan door d-syncope (zoals bij la uit lade) uit luiden 'mensen', nevenvorm van lieden. Luitjes is een verkleinvorm.
Fries: lju


  naar boven