1.   bon zn. 'briefje, bewijsje'
categorie:
leenwoord
Nnl. Chrisje kreeg een bonnetje op haar schrift 'zij kreeg een "goed" op haar schrift' [1784-85; WNT]; bon voor de uitdeeling van bier en tabak [1867-79; WNT].
Ontleend aan Frans bon, een zn. dat werd geïsoleerd uit de verbinding bon pour 'goed voor' van het bn. bon 'goed' < Latijn bonus, zie bonus.
Oorspr. kreeg bijv. een leerling het woordje bon 'goed' in zijn of haar schrift, als hij of zij het werk goed gemaakt had. Later werd het woord overdrachtelijk gebruikt: zijn bon op iets geven 'iets goedkeuren'.
Fries: bon


  naar boven