1.   gaai zn. 'inheemse kraaiachtige vogel (Garrulus Glandarius); kort voor Vlaamse gaai'
categorie:
leenwoord
Mnl. dies es hi garrulus ghenamt, een gai hetet int duutsce lant 'daarom wordt hij garrulus genoemd, gaai heet hij in Nederlands gebied (in de volkstaal)' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; nnl. gaai 'id.' [1766; WNT].
Ontleend aan Oudpicardisch gai 'Vlaamse gaai' [1170; Rey], naast Oudfrans jai [1175; Rey] (Nieuwfrans geai, Engels jay), ontwikkeld uit Laatlatijn gaius 'id.'. Verdere herkomst onzeker. Wrsch. een klanknabootsend woord. Ook de Latijnse wetenschappelijke benaming garrulus 'de luidruchtige, de babbelzieke' is een afleiding van het Latijnse klanknabootsende werkwoord garrīre 'babbelen, kletsen; lawaai maken van vogels'.
Een andere mogelijkheid is vernoeming naar de Latijnse naam Gāius, zoals wel meer vogelnamen gebaseerd zijn op of overeenkomen met persoonsnamen, bijv. wouter 'Vlaamse gaai', piet 'kanarie', Engels robin 'roodborstje', Frans pierrot 'mus', jacquot 'papegaai'. Af te wijzen is ook de etymologie van Vercoullie (1890, niet meer in 1925), die ervan uitgaat dat Oudfrans gai 'gaai' hetzelfde woord is als het Franse bn. gai 'levendig, vrolijk; schoon, bont', dat ontleend is aan Frankisch *wāhi 'blinkend, mooi', waarbij ohd. wāhi 'sierlijk, fraai', zie ook gay. Een gaai zou dan een 'bonte vogel' zijn. Vanwege Laatlatijn gaius is deze hypothese af te wijzen, maar er kan wel van volksetymologische invloed sprake zijn.
De gaai is ook wel bekend als verkorting voor Vlaamse gaai, de enige in de Lage Landen voorkomende gaaiensoort. Een verklaring voor de toevoeging Vlaamse ligt niet in de herkomst van de vogel; de gaai komt immers over het gehele Euraziatisch continent voor. Een mogelijkheid is dat de Franse naam gai flammant, een verwijzing naar de vlammende kleuren van zijn verenkleed, is geïnterpreteerd als een verwijzing naar zijn verblijfplaats en is vertaald als vlaamse gaai.
Andere, gewestelijke namen voor de Vlaamse gaai zijn meerkol en wuit of wout.
Literatuur: P.J. Meertens (1949), 'Vogelnamen. I. De Gaai', in: Taal en Tongval 1, 97-104


  naar boven