1.   gaaf bn. 'ongeschonden; geweldig'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. goed ende gaue 'goed en ongehavend' [1281-82; CG I, 627], nergens gescheurt noch gequetst, mer al geheel gansch ende gave 'nergens gescheurd of gehavend, maar geheel compleet en gaaf' [1340; MNW]; nnl. wat een gaaf plekje 'wat een geweldig plekje' [1973; De Coster 1999], gaaf (bn. en bw.) '(erg) goed, prachtig' [1976; van Dale].
Behorend bij de wortel van het werkwoord geven, met een ablaut (rekkingstrap), zoals in het paar aangenaam en aannemen. De grondbetekenis is 'geschikt om gegeven te worden', vandaar 'ongeschonden', 'zuiver' en 'goed'. In de jaren 1970 ontwikkelde zich onder jongeren een nieuwe betekenis 'erg goed, prachtig', bijv. in een gave vent. Het woord liet zich in dit gebruik goed combineren met graadaanduidende bijwoorden uit de jongerentaal als onwijs en waanzinnig, bijv. dat is onwijs gaaf 'dat is heel erg prachtig, goed'. In de jaren 1990 is het woord 'afgedaald' naar de scholierentaal (De Coster 1992, 392).
Mnd. geve 'aannemelijk, gangbaar, goed', mhd. gæbe 'id.' (nhd. gäbe, alleen nog in gang und gäbe 'algemeen gebruikelijk'), ofri. geve, jeve 'gaaf' (nfri. geef 'id.'), on. gæfr 'aangenaam, nuttig' (nzw. gäv 'id.', nde. gjæv 'geldig, goed, geacht', nno. gjæv 'vrijgevig, waardevol'); < pgm. *gēb-.


  naar boven