1.   fuut zn. 'inheemse duikvogel (Podiceps cristatus)'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. in wy noemen hem Aarsvoet, Foet of Fuut [1763; WNT].
Herkomst onzeker. Meestal veronderstelt men, zoals men dat ook bij vele andere korte vogelnamen doet, dat het woord een klanknabootsing is. De volwassen fuut maakt echter vooral knorrende en snorrende geluiden; misschien moet daarom gedacht worden aan de snelle duikbeweging van deze vogel. Een andere, waarschijnlijker verklaring (Blok/ter Stege 2000, Eigenhuis 2004) is dat fuut is ontstaan uit, of een dialectvorm was van foet, als verkorting van de verouderde benaming aarsvoet 'fuut', die reeds bij Kiliaan (1599) verschijnt als aers-voet en berust op het feit dat de poten van de fuut ver naar achteren zijn geplaatst. Van de Friese volksnaam earsfuttel 'dodaars (een kleine fuutachtige vogel)', dat etymologisch met aarsvoet moet worden gelijkgesteld, is het verband met futtelje 'dribbelen' wrsch. slechts volksetymologisch; dodaarzen worden slechts zelden lopend gezien. Vergelijk verder nog Noord-Fries eersföötj, letterlijk 'aarsvoetje'.
Aarsvoet kan als leenvertaling beschouwd worden: ook de Neolatijnse geslachtsnaam is opgebouwd uit de (klassiek-)Latijnse elementen pōdicis (genitief van pōdex) 'aars' en pēs 'voet' (verwant met voet, zie ook pedaal).
Fries: -


  naar boven