1.   titel zn. 'naam, opschrift; kwalificatie'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. titel 'opschrift' in was die titel gescreuen in Hebreuschen [1291-1300; VMNW], Jhesus Nazarenus, der joden coninc: desen titel lasen vele van den Joden [1348; MNW], 'naam die functie, waardigheid enz. uitdrukt' in titele ... van priestren ende dyakenen [midden 14e eeuw; MNW], 'naam, opschrift' in boicks name of tytel 'de naam of titel van het boek' [1477; Teuth.]; vnnl. titel, tytel 'kwalificatie, rang' in Heeren van tijtelen, als Graven, Hertogen [1596; WNT], 'naam die waardigheid enz. uitdrukt' in titel van eeren 'eretitel' [1599; Kil.], titel 'opschrift' [1599; Kil.], 'rechtsgrond voor eigendomsoverdracht' in koop of diergelijcke tytel van verhandelinge [1621; WNT]; nnl. titel, titul 'kwalificatie, rang' in den titul van schout bij nagt [1781; WNT], den titul van Mr. 'de titel meester in de rechten' [1794; WNT], 'rechtsgrond' in een titel van eigendomsovergang [1913; WNT].
Ontleend via Oudfrans title 'naam die functie, rang enz. aangeeft' [13e eeuw; TLF], eerder al 'inscriptie, opschrift' [ca. 1170; TLF] (Nieuwfrans titre), aan Latijn titulus 'inscriptie, opschrift', oorspr. 'dat wat aangeeft, aanduiding', waarvan de verdere herkomst niet duidelijk is. Zie ook tittel.
Fries: titel


  naar boven