|
11. |
bah categorie: klankwoord Zie: ba 1
|
12. |
balderen categorie: klankwoord Zie: bulderen
|
13. |
balken ww. 'geluid (als) van een ezel produceren' categorie: waarschijnlijk erfwoord, klankwoord Mnl. balken, belken 'loeien, brullen (van koeien)' [1477; Teuth.], Die koen ... ende ander beesten ... bellekeden ... allegader [1488; MNW]; vnnl. balken 'huilen, loeien (van koeien), balken (van ezels)' zoals in balcken "krijsschen als een ezel" [1643; Arsy], Hier begost sy wederom met so een gewelt te huilen en te balken [1695; WNT]. Nevenvorm van bulken. Mnd. bolken 'loeien'; nfri. balkje 'bulken; loeien (van dieren), razen; tieren (van mensen)'; oe. bealcian 'boeren' (ne. belch 'id.'). Het woord behoort wrsch. als k-afleiding (zoals snurken, snorken naast Engels snore) bij de wortel pgm. *bel- 'razen, tieren', waarbij ook bel 1 behoort. Literatuur: Horst 1995, 12-13 Fries: balkje
|
14. |
bang 2 tw. klanknabootsing voor het geluid van een harde slag. categorie: klankwoord Nnl. bang [voor 1868; Dale 1970]. Klanknabootsend woord, zoals bijv. ook het Engelse werkwoord bang 'dreunen, ploffen, knallen', eerder 'slaan, hameren' [1550], zie ook bengel. ◆ beng zn. 'harde slag'. Nnl. beng 'id.' [1992; Dale]. Klanknabootsend woord.
|
15. |
barbaar zn. 'onbeschaafd mens, wreedaard' categorie: leenwoord, klankwoord Mnl. barbarien (mv.) 'heidenen' [1290; CG II, En.Cod.], baerber, barbaer, barber 'ongelovige, heiden' [1348; MNW], barberiensche 'Saraceen' [ca. 1350; MNW], (als bn.) barbarsch 'niet-Grieks' [ca. 1430; MNHWS]; vnnl. (als bn.) barbaars 'wreed' [1697; WNT verkrachten]; nnl. barbaar in kunstbarbaar 'persoon zonder smaak of kennis op cultureel gebied' [1855-57; WNT kunst], 'wreedaard' [1856-59; WNT hart I]. Al dan niet via Frans barbare 'vreemdeling' [1308; Rey] ontleend aan Latijn barbarus 'vreemdeling, buitenlander; onbeschaafd mens' (ook als bn. 'woest, onbeschaafd'), uit Grieks bárbaros (bn.) 'niet-Grieks (sprekend)'. De vorm mnl. barber stamt in elk geval rechtstreeks uit het Latijn. Het woord duidt oorspr. iemand aan die een onverstaanbare (want: niet-Griekse, meestal Perzische) taal spreekt, en dus 'brabbelt' (zoals in Latijn balbus 'stotterend; de stotteraar' en Sanskrit barbara- 'stamelend', in oorsprong ongetwijfeld klanknabootsende vormingen, zie ook bijv. babbelen). Grieks bárbaroi (mv.) sloeg oorspr. op alle niet-Griekssprekende volken; later werd het met name van toepassing op de Meden en de Perzen, en na de Perzische oorlogen is de betekenis 'woeste, onbeschaafde volken of lieden' geworden. In het Middelnederlands werd het vooral een aanduiding voor een ongelovige, een heiden, meer bepaald een Saraceen. Het land van de Berbers, Barbarije (mnl. barbarien [1290; CG II, En.Cod.], van Arabisch barbar 'Berber', zie berber) werd in Europa geïdentificeerd met Latijn barbaria 'land der barbaren'. ◆ barbarisme zn. 'fout tegen het taaleigen door het voorbeeld van een andere taal'. Nnl. barbarismen (mw.) 'grofheden' [1780; WNT], barbarisme 'fout door invloed van andere taal' [1832; WNT velleïteit]. Ontleend aan Frans barbarisme 'taalfout', eerder al 'grof taalgebruik' [1265; Rey], al dan niet via Latijn barbarismus < Grieks barbarismós 'grofheid, woestheid', een afleiding van bárbaroi 'buitenlanders, woestelingen'. Fries: barbaar
|
16. |
bassen ww. 'blaffen, schreeuwen, tekeergaan' categorie: klankwoord Mnl. bassen 'schreeuwen, blaffen' [1287; CG II, Nat.Bl.D]; vnnl. bassen, blaffen ofte bellen [1573; Thes.]. Het woord komt uitsluitend in het Nederlands voor (tegenwoordig alleen nog in Zuid-Nederlandse dialecten), hoewel het Sanskrit een vergelijkbare vorm kende: bhaṣá-ḥ 'blaffend'. Wrsch. is deze, net als de Nederlandse vorm, door klanknabootsing ontstaan. Het werkwoord werd in het Middelnederlands zowel sterk (bies, gebassen) als zwak (baste, gebast) verbogen; tegenwoordig is het uitsluitend zwak.
|
17. |
bebop zn. 'soort jazzmuziek' categorie: leenwoord, klankwoord Nnl. bebop [1961; Stearns]. Ontleend aan Amerikaans-Engels bebop, met variant rebop en de verkorte vorm bop. Het is een klanknabootsing van de typerende voortdurende ritmewisselingen van de nieuwe jazz-stijl. De klanken die ritmewisselingen in de jazz begeleiden duiken op in opnamen vanaf de late jaren 1920, bijv. Bop-do-de-de-do-do - Bebop one, bebop two, bebop three ... [1928; OED]; een zeer bekend voorbeeld is Lionel Hamptons 'Hey-Ba-Ba-Re-Bop' uit 1945. De nieuwe jazz-stijl die bebop gaat heten, begint op te komen vanaf 1942 en beleeft een hoogtepunt in 1946, met Charlie Parker als een van de exponenten. Volgens Feather (geciteerd in OED) ontwikkelen de musici zelf op basis van de in de muziek gebruikte klanken de namen be-bop en re-bop voor hun muziek; bebop en de verkorting bop blijven uiteindelijk bestaan. Op basis van Lionel Hamptons titel is ook wel gedacht aan een verbastering van Spaans arriba, riba 'op, omhoog'; voor de term bebop lijkt dat niet waarschijnlijk. Literatuur: L.G. Feather (1955) The encyclopedia of jazz, New York; M. Stearns (1961) Jazz. Verleden, heden en toekomst (= Prisma 531) Utrecht
|
18. |
bel 1 zn. 'klok' categorie: waarschijnlijk erfwoord, klankwoord Mnl. so mot men de belle luden 'zo moet men de bel luiden' [1236; CG I, 24]. Mnd. belle; nfri. bel(le); oe. bell(e) (ne. bell); on. (< oe.) bjalla (nijsl. bjalla, nzw. bjälla, nde. bjelde); < pgm. *bello- < *belzo-. Verwant met Litouws balsas 'stem, geluid'; Lets bàlss; wrsch. < pie. *bhel- 'klinken, brullen, blaffen', zoals ook Duits bellen 'blaffen' en Nederlands balken, bulderen. Zie ook bal 1. Fries: bel, belle
|
19. |
beng categorie: klankwoord Zie: bang 2
|
20. |
bengel zn. 'deugniet' categorie: waarschijnlijk erfwoord, klankwoord Vnnl. benghel 'stok, knuppel; lomperd, deugniet' [1599; Kil.]. Oorspr. duidde bengel een instrument aan om mee te slaan; later werd het overdrachtelijk gebruikt voor 'iemand die met een grote knuppel slaat en dus grof is'. Een analoge ontwikkeling vindt men bij vlegel. In het Duits is bij beide woorden hetzelfde gebeurd. Een andere mogelijkheid is dat bengel evenals knuppel in figuurlijke zin het mannelijk lid kon aanduiden en vervolgens tot scheldwoord is geworden, zoals bij lul. Gevormd met het Proto-Germaanse achtervoegsel *-ila, waarmee o.a. namen van werktuigen werden gevormd (zie beitel), bij een werkwoord dat 'slaan' betekende, zie ook bang 2. Mnd. bengel 'jonge man, lummel'; mhd. bengel 'knuppel' (nhd. Bengel 'brutaal jongetje'); nfri. bingel, bongel; < pgm. *bang-ila- 'dat waarmee men slaat', bij pgm. *bangan- 'slaan' (waaruit Engels bang 'slaan' en on. banga 'slaan'). Verwant met Oudiers bongid 'hij breekt', behorend bij de wortel pie. *bhe(n)g- 'stukslaan, breken' (IEW 115), een klanknabootsende vorming. Er bestond ook een Middelnederlands woord benghel 'halsbeugel, halsblok (van dieren)' [MNHW], bungel (ablautvorm) 'id.' [1477; Teuth.]. Een afleiding van bengel in de oude betekenis 'knuppel, stok' is bengelen. Fries: bingel 'klepel', bongel 'klepel, deugniet'.
|
< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
naar boven
|