1.   iel bn. 'nietig, schraal'
categorie:
verkorting
Vnnl. mit yele handen 'met lege handen' [1596; TNTL 23, 216], de iele lust ... van de vrouwen [1622; WNT], ons dermen syn leĂȘch en iel [voor 1630; WNT]; nnl. wolken doorzichtig en iel [1833; WNT], denneboschjes ... te laag en te iel [1841; WNT], in de woordenboeken pas vanaf 1924 (van Dale).
Ontstaan uit mnl. idel, zie ijdel, door wegval van de intervocalische -d-. Naast de gediftongeerde vorm ijl, zie ijl 2, bleef iel als dialectische variant bestaan. In het Vroegnieuwnederlands was er weinig of geen betekenisonderscheid tussen beide vormen, maar op den duur werden zij als verschillende woorden in de standaardtaal opgenomen en gingen de betekenissen uiteenlopen: iel wordt nu alleen gezegd van ruimtelijk kleine zaken of van mensen, terwijl ijl een abstractere toepassing heeft als 'weinig substantieel, weinig massief, dun', tegenover 'dicht of vol', bijv. van lucht.


  naar boven