1.   assepoester zn. 'verstotelinge; morsige meid'
categorie:
geleed woord
Oorspr. 'iemand die bij de haard zit en in de as blaast om naar nog onverbrande kooltjes te zoeken', bijv. in Soo 'k als een assche-puyster sat, En anders niet te doen en had [1668; WNT]; pas later (zie onder) als toenaam voor de hoofdpersoon van het gelijknamige sprookje. De oude betekenis is verdwenen; later overdrachtelijk gebruik als 'verschoppeling(e)' [1869; WNT Supp.] is alleen gebaseerd op de sprookjesfiguur.
Samenstelling uit het zn. as 2 'verbrandingsrest' en het nomen agentis bij het verouderde werkwoord poesten 'blazen', dat door Kiliaan [1599] al als Saksisch (oostelijk) werd gekarakteriseerd, en dus wrsch. beschouwd kan worden als ontlening aan mnd. pusten 'blazen'; daaruit ook Hoogduits pusten 'id.' [15e eeuw; Pfeifer] en Zweeds pusta 'id.'. Wrsch. gaat het hier oorspr. om een klanknabootsend woord.
Er is dus geen verband met het werkwoord poetsen, zoals men wel pseudo-etymologisch meent te verklaren op grond van het dagelijks werk van Assepoester in het gelijknamige sprookje. Het origineel is door de Fransman Charles Perrault in 1697 geschreven. In een oude Nederlandse vertaling geschiedt de introductie van Cendrillon (bij Frans cendre 'as') als volgt: Als zy haar werk gedaan had, ging zy altoos in het hoekje van den haard op haar hakken in den Asch zitten, ... dit was de reden, dat de oudste Zuster haar altoos Aschgat noemde, maar de andere Zuster, die noch wat fatsoenlyker was dan de oudste noemde haar Asschepoestertje [1775; WNT]. Toen de associatie met het verdwenen werkwoord poesten niet meer werd gemaakt (en assepoester dus niet meer als mannelijk nomen agentis werd gezien), kon uit Assepoestertje de verkorting Assepoester, en later ook Assepoes ontstaan.
Fries: jiskepƻster


  naar boven