1.   omnibus 1 zn. 'openbaar vervoermiddel'
categorie:
leenwoord
Nnl. omnibus "een rijtuig voor Jan en alle man, een ruime snor- of huurwagen" [1832; Weiland], in samenstellingen zoals omnibusliniën 'omnibuslijnen' [1839; Diederichs & Elterman], in naar alle wijken ... draven overal, omnibussen vol geladen [1855; WNT], dan ook 'gemotoriseerd voertuig voor openbaar vervoer' in reuzen-omnibussen, door stoomkracht gedreven [1867; WNT reus I], automobiel als omnibus [1912; Kramers autobus].
Neologisme, ontleend aan Frans omnibus 'groot rijtuig als openbaar vervoermiddel' [1828; TLF], gevormd op basis van Latijn omnibus 'voor allen', de datief meervoudsvorm van omnis 'alle, elk, ieder', een woord van onbekende herkomst.
De term omnibus is wrsch. geïntroduceerd door de Franse ondernemer Stanislas Baudry, die vanaf 1825 in Nantes een passagierskoets liet rijden van en naar zijn stoombaden even buiten de stad. De koetsreis trok veel publiek; daarop liet Baudry in 1828 in Parijs op diverse vaste trajecten een passagiersdienst rijden, waaraan hij de naam omnibus gaf. Volgens sommigen zou hij daarbij geïnspireerd zijn geweest door een woordspeling die een zekere winkelier Omnès in Nantes eerder al maakte, door zijn zaak aan te prijzen met Omnès omnibus 'Omnès voor iedereen'; een duidelijk bewijs voor deze hypothese is echter nooit gevonden.
De populairiteit van de omnibus-lijndiensten sloeg al snel over naar buitenlandse steden, waaronder Amsterdam. In het Engels verschijnt het woord al in 1829 (OED); in deze taal werd voor het eerst de verkorting bus [1832; OED] gevormd, waaruit door ontlening ook Nederlands bus 2.
Literatuur: Gebr. Diederichs & J. Elterman (1839), Omnibus kaart of nieuwe plattegrond der stad Amsterdam, waarop alle de omnibusliniën zijn aangetekend, Amsterdam; Grauls 2001
Fries: omnibus


  naar boven