1.   datum zn. 'dagtekening'
categorie:
leenwoord
Mnl. daet 'dagtekening' in nae der date van deisen lettren [1284; CG I, 775], datum [1397; MNHWS].
Ontleend aan Latijn datum 'wat gegeven is', het gesubstantiveerde verl.deelw. van dare 'geven'. De Middelnederlandse vorm zonder -um is via Frans date [1283] ontleend, net als Engels date 'datum'. Andere woorden die uiteindelijk teruggaan op hetzelfde dare zijn bijv.: donateur, donor, datief (zie naamval), agio, editie, mandaat, traditie.
Latijn dare is verwant met Grieks didónai 'geven', dósis 'geschenk, het gegevene' (bijv. in anekdote, dosis); Sanskrit dádāti 'hij geeft'; bij de wortel pie. *de- (IEW 223).
In het Latijn werd als dagtekening een formule gebruikt als dabam Romae prid. Kal. Apr. 'ik heb (dit) gegeven te Rome op 31 maart', later data Romae '(deze zijn) gegeven te Rome', waaruit het gebruik van het eerste woord data, ev. datum voor het tijdstip waarop iets plaatsvond is ontstaan. Zie ook het jongere woord data.
dateren ww. 'van een dagtekening voorzien; afkomstig zijn uit een bepaalde tijd'. Vnnl. dateren 'brieven van een dagtekening voorzien' [1577; WNT Supp. aviseeren]; nnl. dateren 'van een dagtekening voorzien', 'uit de genoemde tijd afkomstig zijn': de oorzaken ... dateeren en vinden zich reeds in 1814 [1821; WNT vinden], dateren 'vaststellen uit welk jaar of welke tijd iets afkomstig is' [1947; WNT Supp. antiquarisch], een verouderde indruk (doen) maken' (vaak in de vorm van het verl.deelw.: gedateerd zijn) [1950; Dale]. Ontleend aan Frans dater 'van een dagtekening voorzien [ca. 1350], 'uit de genoemde tijd afkomstig zijn' [1772], 'verouderd zijn' [1863], afleiding van date [1281] < Latijn data, datum.
Fries: datum◆datearje


  naar boven