1.   vloeien ww. 'stromen'
Mnl. vloeyen 'stromen, in overvloed aanwezig zijn': vlujen 'stromen' [1240; Bern.], lutgart ... uloide in din bloede 'Lutgard bloedde' [1265-70; VMNW], Tland ... Dar melc ende onech in vloeit 'het land waar melk en honing in overvloed aanwezig is' [1285; VMNW].
Mnd. vlōien; nfri. floeie; oe. flōwan (ne. flow); alle 'stromen, vloeien', < pgm. *flōwan-. Daarnaast on. flóa (zwak) 'id.' (nno. flo) < pgm. *flōēn-. Zie ook het van de wortel *flō- afgeleide zn. vloed.
Pgm. *flō(w)- gaat mogelijk terug op de ablautvariant *plōu- 'zwemmen, stromen' van *pleu-, zie vlieten. Anderen voeren *plō- terug op *pleh3- (LIV 485), plh3-, ploh3-, waaruit verder: Grieks ploũn 'zwemmen'; Litouws plū́sti 'stromen', pláuti 'wassen, baden'; Oudkerkslavisch plavati 'varen' (Russisch plávat' 'id., zwemmen'). Mogelijk gaan *pl-eu- en *pl-eh3- terug op een gemeenschappelijke wortel *pel- (Bjorvand/Lindeman).
Fries: floeie


  naar boven