1.   glimmen ww. 'flauw gloeien, blinken'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. glimmen 'gloeien' [1390-1410; MNW-R], glymmende (teg.deelw.) 'gloeiend, vurig' [1430-50; MNW-P], glymt als gout 'glanst als goud' [1469; MNW-P].
Mnd. glimmen; mhd. glimmen (nhd. glimmen), glemmen 'aansteken'; oe. gleomu 'glimmend'; nzw. glimma 'glimmen'; < pgm. *glemman-, of een zwakke variant *glemjan-. Het ligt voor de hand *glem- te verbinden met ablautend *gleim-: os. glīmo 'glinstering'; en *glaim-: ohd. gleimo 'glimworm', oe. glǣm 'glanzen' (ne. gleam). Daarnaast staan nog: ne. gloom 'schemering', mnl. gloem 'schemerachtig'; < pgm. *glōma-.
Of dit een Germaanse afleiding is, is twijfelachtig. Er zijn geen Germaanse representaties van een wortel pgm. *gl(e/a)i-, dus zonder finale medeklinker: on. gljá 'schijnen' wordt verklaard uit *glewan /glēwan (de Vries 1962), terwijl ofri. gliand 'gloeiend' onduidelijk is. Buiten het Germaans zijn er echter geen mogelijke verwanten met m die zouden kunnen wijzen op een Indo-Europese afleiding van de wortel pie. hel- of hleh2- (zie gloeien). Het Germaanse woordcomplex met de structuur *gliC/glīC- (C = medeklinker) kan wijzen op substraat, maar zie ook glinsteren.
Literatuur: Boutkan/Siebinga 2005, glisia
Fries: glimme


  naar boven