1.   lanterfanten ww. 'luieren'
categorie:
geleed woord
Vnnl. lanterfant (zn.) 'lui persoon, iemand die zijn tijd verbeuzelt' [1561-62; WNT], dan ook lanterfanten (ww.) 'zijn tijd verbeuzelen, niets doen, luieren' [1573; Thes.], landtrefanten 'id.' [1599; Kil.], men redt met lanterfanten geen oproer 'men stopt een oproer niet door niets te doen' [1617; WNT].
Het werkwoord lanterfanten is afgeleid van het oudere zn. lanterfant 'lui persoon', maar de verdere herkomst is onzeker. Het meest wrsch. is de theorie van Kiliaan, die immers leefde in de periode dat deze woorden voor het eerst zijn opgetekend. Hij etymologiseert landtrefant als vervorming van land-trouwandt [1599; Kil.], een samenstelling van land en trouwant 'bedelaar, vagebond', een Frans leenwoord en hetzelfde woord als trawant.
De lettergreep -fant kan ook zijn ontstaan door volksetymologische invloed van het inmiddels verouderde zn. fant 'landloper, bedelaar', zoals in bedelaers, fanten ende fantinnen [1568; WNT fant], een woord dat wellicht is ontleend aan Italiaans fante 'voetsoldaat; jongeman; dienaar, persoon van lage komaf', een verkorting van infante 'voetsoldaat' [1310-12; DELI], eerder al 'kind' [eind 12e eeuw; DELI] en ontwikkeld uit Latijn īnfāns (genitief īnfantis) 'kind', zie infantiel. De herinterpretatie van land-trefant als landtre-fant biedt ook een verklaring voor het werkwoord lanteren 'luieren, leeglopen' (inmiddels verouderd): vnnl. lantren [1624; WNT lanteren].
De tegenovergestelde etymologie, volgens welke lanterfant is samengesteld uit de bovengenoemde woorden lanteren en fant, is minder waarschijnlijk, vanwege de in dat geval onbekende etymologie van lanteren en de late datering ervan.
lanterfant(er) zn. 'persoon die lanterfant'. Voor de vorm lanterfant, zie boven. Later ook lanterfanter [1649; WNT], wat een jongere afleiding is van het werkwoord lanterfanten. Van dit zn. is weer een nieuw werkwoord lanterfanteren [1897; WNT] afgeleid.
Fries: -


  naar boven