1.   fluim zn. 'portie slijm'
categorie:
leenwoord
Mnl. fleume, fleuma 'slijm; verkoudheid' in jeghen fleume eist goet ter cure 'het (aloe) is een goed middel tegen verkoudheid' [1287; CG II, Nat.Bl.D], die vierde colore ... es erande fleuma 'de vierde kleur (humorsoort) is fleuma' [1351; MNW-R], die trect die fleume uten mont ende uter tongen 'dat (een bepaald medicijn) onttrekt slijm uit de mond en de tong' [1351; MNW-P]; vnnl. fluyme 'slijm' [1562; Kil.], vervolgens naar Latijns model flegma 'id.' in de Flegme sijnde koud ende vochtigh [1605; WNT]. De telbare betekenis 'portie slijm' verschijnt in oy my, hoe hoest ick dus, wat loos ick vuyle fluymen 'ach, wat moet ik toch hoesten, wat moet ik vieze porties slijm spugen' [1611; WNT].
Ontleend, met ui als in buitelen, aan Oudfrans fleume 'lymfe (als een van de vier humeuren)' [1256; Rey], 'slijm' [1510; Rey] (Nieuwfrans flegme), dat via Latijn flegma 'slijm' ontleend is aan Grieks phlégma 'slijm', zie flegma.
Volgens de middeleeuwse geneeskunst, in navolging van de Griekse geneesheer Hippocrates, was flegma 'slijm' een van de vier lichaamssappen of humoren waaruit het menselijk lichaam bestond en wier onderlinge verhouding iemands karakter bepaalde. Zie verder onder humeur. Naast de via het Frans ontstane vorm mnl. fleume, vnnl. fluym, werd ten tijde van het humanisme door geleerden opnieuw de Latijnse vorm in gebruik genomen, maar in het algemene taalgebruik bleef de oude vorm voortbestaan. Met het verdwijnen van de humorenleer als medisch dogma verdween ook flegma als nevenvorm van fluim van het toneel. Het bleef wel behouden in de metaforische betekenis 'onverstoorbaarheid, kalmte', ofwel de karaktereigenschap die door slijm heette te worden veroorzaakt; zie daarvoor flegma.
Fries: -


  naar boven