1.   schots 2 bn. 'rommelig, verkeerd'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. starck van lichaem ende schots kuen 'sterk van lichaam en vermetel' [1485; MNW]; vnnl. schots 'mal, dom, raar' in Eest nieu, elc moet hebben, al staghet schots 'is het (kledingstuk) nieuw, dan moet iedereen het hebben, ook al staat het raar' [1548; WNT schots III], schots 'dom, dwaas' [1588; Kil.], 'onvriendelijk, tegendraads, smadelijk' in Van u dus schots veracht 'door u zo schamper veracht' [1610-19; WNT schots III], Haer tong is trots en schots van talen [ca. 1626; WNT schotsch III]; nnl. daarom zult gy den Epistel vry wat schots en scheef en rykelyk gekreukt ontfangen [1784; WNT rijkelijk], De boomen ... staan, schots en scheef gegroeid, op ongelijke afstanden van elkaar [1862; WNT schots III].
Wat de woordvorm betreft lijkt dit een afleiding te zijn van schot 2 'het schieten' met bijwoordelijke -s 2, maar het betekenisverband is onduidelijk.
FvW, NEW en Toll. opperen nog afleiding van het sterke werkwoord schieten en vergelijken mnd. schütsch 'lomp, flauw'. Voor een relatief jong en alleen in het Nederlands voorkomend woord lijkt zo'n ablautende afleiding onwaarschijnlijk. Dat het hier om hetzelfde woord zou gaan als Schots 'betreffende de Schotten of Schotland', omdat de Schotten kennelijk gezien werden als raar, dom, lomp en onvriendelijk, is eveneens onwaarschijnlijk. Reeds in de oudste attestaties eindigt het woord op -s, niet op de -sch die bij nationaliteitsadjectieven te verwachten is.
Volgens Kiliaan is er verband met Italiaans sciocco 'dom, lomp', maar dat is voor die periode zeer onwaarschijnlijk: het woord is niet aan de geldhandel gerelateerd; bovendien wordt de auslaut -ts niet verklaard.
Fries: -


  naar boven