1.   schotel zn. 'schaal'
categorie:
leenwoord
Mnl. scotle, sc(h)otele 'schaal, schijf, schaal van een weegschaal' [1240; Bern.], met eere scotelen pulments 'met een schaal pap' [1276-1300; VMNW], ook scut(t)el 'id.' in van scuttelen 'van schotels' [1293; CG I, 1919].
Reeds in het Proto-Germaans ontleend aan Latijn scutella of scutula 'ondiepe schaal', verkleinvorm van scutra 'id.', dat vanwege de overeenkomst in vorm mogelijk verwant is met scūtum 'schild'. Naast de gangbare vorm met een -o- kent het zuidwestelijke deel van het taalgebied (Vlaanderen, Zeeland en Holland) van oudsher een vorm met -u- of -eu- (zie de Dordtse attestatie uit 1293), die door umlaut is ontstaan (NEW). Het woord is wrsch. gelijk met andere keukenwoorden als ketel ontleend.
Evenzo ontleend zijn: ohd. scuzzila (nhd. Schüssel); on. skuttil 'schotel' (vanwaar door ontlening oe. scutel > ne. scuttle 'kolenemmer').
Fries: skûtel, skûdel


  naar boven