1.   schor 2 zn. 'aangeslibd land'
Onl. skora 'oever' in de plaatsnaam Scoronlo 'Schoorl (Noord-Holland)' [918-48, kopie 11e eeuw; Künzel]; mnl. sc(h)or 'buitendijks land' in opt scor die es .lxxvii. roden. van den hoke vanden west polre 'op het schor dat 77 roeden van de rand van de Westpolder ligt' [1291; VMNW], schorre in alle sulcke gorsse, schorre sliclant ende aenwerp (vier synoniemen voor buitendijks aangeslibt land) [1414; MNW].
Herkomst onzeker; wrsch. afgeleid van de nultrap van de wortel van scheren 1 'afsnijden'; de oorspr. betekenis was dan '(afgesneden, uitstekend) stuk land'. De korte o is wrsch. afkomstig van de (verkorte) vorm schorre. Vergelijk ook on. sker 'lage klip, eilandje' bij dezelfde wortel.
Mnd. schōr, schār 'voorland, kustland'; nfri. skoar(re) 'schor, kwelder'; me. schore 'land grenzend aan de zee of aan een ander groot water, kust' (ne. shore); < pgm. *skura-. Rechtstreeks verband met een woord voor 'steil' (bijv. ohd. scorra 'steile rots', nfri. skoar 'steil', oe. scoren clif 'steile rots') is onwaarschijnlijk, aangezien de continentale woorden voor schor juist uitgesproken laaggelegen land aanduiden.
Fries: skoar(re)


  naar boven