1.   genoot zn. 'metgezel'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. ende allvm then unholdum the hira genotas sint 'en al de duivels/monsters die hun metgezellen zijn' [eind 8e eeuw; CG II-1, 26]; mnl. genoot 'gelijke in rang of aanzien' in neuet gheen ghenoot 'heeft zijns gelijke niet' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'metgezel, wederhelft' in in de ze jn ghenote te samene tue 'in de zee in stellen van twee' [1287; CG II, Nat.Bl.D], elc soect sijn ghenoet 'ieder zoekt een wederhelft' [1287; CG II, Nat.Bl.D], 'makker, metgezel' in den ... dief, die si zochten ... met anderen sine ghenooten 'de dief die zij zochten, met nog andere makkers van hem' [1380-1425; MNW-R]; ook reeds vaak in samenstellingen als speelgenoet 'speelkameraad' [1300-25; MNW-R], huusgenoot 'huisgenoot' [1460-80; MNW-R] en echtgenoot, zie echt 2. Daarnaast ook zonder voorvoegsel: in mnl. markenote (mv.) 'markgenoten, eigenaren van markegronden' [ca. 1200; Slicher van Bath, 130], met sinen noten 'met zijn soortgenoten' [14e eeuw; MNW], rouwe zonder noot 'rouw die zijns gelijke niet kent' [ca. 1440; MNW].
Staat ablautend naast genieten in de oorspronkelijke betekenis 'gebruiken, profiteren van'. Een genoot was oorspronkelijk iemand die mede gebruik maakte, bijv. van gemeenschappelijke gronden, en dus iemand met wie samengewerkt werd of die dezelfde doeleinden nastreefde, zodat de betekenissen 'metgezel' en 'makker' konden ontstaan. Ook uit de Middelnederlandse betekenis 'gelijke in rang, stand, aanzien' ontstond de betekenis 'metgezel, makker'. Zie ook vennoot.
Os. ginōt, ohd. ginōz (nhd. Genosse); oe. genēat. Zonder voorvoegsel ofri. nāt; on. nautr 'genoot'.
Fries: genoat


  naar boven