1.   sloeber zn. 'stakker'
Nnl. gewest. sloeber, slobber 'vuile, morsige kerel' [1860; Schuermans]; sloeber 'onbeschofte kerel, smeerpoets' [1873; De Bo], 'beklagenswaardig persoon, stakker' in kom maar binnen, laat den sloeber loopen [1894; iWNT alla], schloeber "gemeene kerel, scheldnaam in 't leger in Indiƫ gebruikelijk, eerst in 1872 voor Nederlanders ... Het woord was voor veertig jaar als sloeber in het Vlaamsch te Brussel in gebruik" [1899; Woordenschat].
Afleiding van sloeberen, een gewestelijke nevenvorm van slobberen 1.
Nde. slubbert 'schurk, schoft'; nzw. (dial.) slubbert 'schooier' bij het ww. slubba 'kliederen'; vergelijk ook slubba 'slonzige vrouw', dat op zijn beurt verwant is met nnl. slobbe 'vaatdoek, meid voor het morsigste werk' (Van Dale).
Fries: -


  naar boven