|
1. |
dwingen ww. 'nopen, noodzaken' categorie: waarschijnlijk erfwoord Onl. in de samenstelling zesamone thuinget (3e pers.ev.) 'samenperst' [ca. 1100; Will.]; mnl. duinget se int hus te sine 'dwingt haar thuis te zijn' [1236; CG I, 23], dwingen 'knijpen, bedwingen, dwingen' [1240; Bern.]. Os. thwingan; ohd. dwingan (mhd. twingen; nhd. zwingen); ofri. thwinga (nfri twinge); on. þvinga (nzw. tvinga); < pgm. *þwingan- 'dwingen'. De verdere etymologie is onzeker. Misschien behoort het bij pie. *twengh- 'samenpersen' (IEW 1099). Fries: twinge
|
naar boven
|