|
1. |
dwerg zn. 'klein persoon' categorie: etymologie onduidelijk Mnl. dwerch 'monster, gedrocht, dwerg' in ende volhden di sporen vanden dwerch 'en volgden de sporen van de dwerg' [ca. 1325; MNW]; nnl. dwerg 'klein persoon' in Goliath, die 't dwerghjen hiel voor nar [1620; WNT]. De verwantschap buiten het Germaans is onduidelijk. Ohd. twerg (nhd. Zwerg); ofri. dwerch (nfri. dwerch); oe. dweorg (ne. dwarf); on. dvergr (nijsl. dvergur, nzw. dvärg); < pgm. *dwerga- 'dwerg'. Men heeft het woord in verband gebracht (met metathese) met de wortel pie. *dhreugh- 'bedriegen' (IEW 276), dus eigenlijk iets als 'bedrieger, drogwezen', maar dat lijkt dubieus. Een wortel *dhuar- 'buigen' die ook wordt genoemd is niet pie. Literatuur: C. Lecouteux (1988) Les nains et les elfes au moyen âge, Parijs, 94-96 Fries: dwerch
|
naar boven
|