1.   dwars bn. 'scheef'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. (bw.) dwers ouer banderside 'schuin aan de overzijde' [1265-70; CG II, Lut.K]; nnl. dwers, 'scheef' [1622; WNT], dwars 'id.' [1697; WNT].
Mnd. dwers; mhd. twerhes; ofri. thwer(e)s; oe. þweores (ne. (a)thwart); on. þvers (nzw. tvärs). Vormen zonder -s zijn os. thwerh 'dwars'; ohd. dwerah (nhd. quer); oe. þweorh 'krom'; on. þverr 'dwars, nors' (nzw. tvär); got. þwairhs 'opvliegend'; < pgm. *þwerha- 'dwars'.
De bijbehorende wortel *tuerḱ- heeft verder geen verwanten en zal dus wel een substraatwoord zijn. Mogelijk is het een afleiding bij pie. *tuer- 'draaien' (IEW 1100), zie draaien, of *terh2- 'draaiend wrijven' (IEW 1071).
In de meeste dialecten werd -er- voor velair of dentaal -ar-. De vorm dwars heeft het pleit gewonnen sinds het einde van de 17e eeuw.
De vormen op -s zijn oorspr. bijwoorden met het achtervoegsel -s. Het bn. is in het Nederlands van deze vorm afgeleid.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 57
Fries: dwars, dwers, dwêrs


  naar boven