1.   dwang zn. 'druk, noodzaak'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dwanc 'dringend verzoek' [1240; Bern.], godlike dwanc 'werking der goddelijke macht' [1340-60; MNW-P], onder dwanc 'in bedwang' [1430-50; MNW-P], sonder iemants dwanck 'zonder druk van iemand' [1475-95; MNW-P].
Met ablaut gevormd bij de wortel van het sterke werkwoord dwingen.
Mnd. dwank 'dwang'; ohd. dwang 'teugel, drang' (mhd. twanc; nhd. Zwang 'dwang'); ofri. thwong 'dwang'; oe. þwang 'riem'; on. þvengr < pgm. þwangi- 'dwang'.
Fries: twang


  naar boven