1.   dwalen ww. 'zich doelloos voortbewegen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. duelont 'zij dwalen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. dualen [1240; Bern.], dvelende (teg.deelw.) 'dwalend' [1290; CG II, En.Cod.], bi nacht int duuster gaen sonder dwalen 'bij nacht door het duister gaan zonder te (ver)dwalen' [1450-1500; MNW].
Er lopen hier minstens twee werkwoorden door elkaar: een zwak *dwalōn- en een sterk *dwelan- 'verward zijn'. Zwak zijn: os. dwalōn 'buiten zinnen zijn'; ohd. twalôn 'treuzelen'; ofri. dwalia 'dwalen'; oe. dwalian 'id.'. Sterk zijn: os. dwelan 'dralen'; ohd. twelan 'treuzelen, inslapen'; oe. dwelan 'dwalen'. Daarnaast bestaat er nog een zwakke afleiding bij het pgm. bn. *dwala- 'dwaas' (got. dwals 'dwaas', mnd. dwal 'id.'): os. dwellian 'treuzelen, tegenhouden'; ohd. twellen 'inhouden, dralen'; ofri. dwilia 'treuzelen'; oe. dwellan 'misleiden'. Uitgangspunt is vermoedelijk pgm. *dwela-, *dwala- 'verward, dwalend'.
Hierbij zijn geen pie. verwanten bekend. Misschien bestaat er verband met woorden als dol 1 en dolen.
Fries: dwale


  naar boven