1.   dutten ww. 'suffen; kort slapen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. dutten 'kort slapen' in dat ick hier vin een hutte, ... daer mach ick gaen sitten dutten [ca. 1599; WNT], 'suffen, soezen' in Ick gae hier alleen droomen en dutten als een verlaten Wees-kint [1634; WNT].
Over het algemeen wordt nnl. dutten identiek gesteld aan mnl. dutten 'razen'. De betekenisontwikkeling zou dan zijn gegaan van 'razen' > 'buiten zinnen zijn' > 'bewusteloos zijn' > 'suffen'. De vraag is of het wel om hetzelfde werkwoord gaat, want het bn. duttich 'slaperig' en het zn. duttinge 'het versuffen' komen al voor in 1469 [MNW]. Een tweede werkwoord dutten is evenwel helemaal niet te verklaren.
Als dit woord identiek is met mnl. dutten 'razen', dan zijn verwant ohd. dozōn 'tekeergaan', diozan 'luid klinken'; oe. þēotan, þutan 'brullen'; on. þjóta 'huilen, razen'; < pgm. *þeutan- 'razen'.
De verdere verwantschap van de Germaanse wortel *þeutan- is onduidelijk. Misschien stamt zij van de klanknabootsende wortel pie. *tu-, *tutu- (IEW 1097) die ook verschijnt in Grieks toutis 'merel', tuto 'uil' en Litouws tūtúoti 'schreeuwen; blazen (op blaasinstrument)'. Anderen denken aan de wortel *teu- 'aanzwellen' (IEW 1080) of aan verwantschap met Latijn tundere; Sanskrit tudami 'stoten'.
Het genoemde mnl. dutten 'razen' komt voor in Hi wart van sinnen ende verwoet, dat hi so raesde ende dutte 'Hij raakte van zinnen en door het dolle heen, zodat hij raasde en tierde' [1450-1500; MNW] en in By den doot, hoe begost hy daer te dutten! '... wat begon hij me daar te tieren' [voor 1596; WNT]; dit werkwoord is verwant met mnl. dieten 'ruisen, loeien, brullen' [1370; MNW], doten 'razen' [ca. 1370; MNW].
dut(je) 'korte slaap'. Vnnl. dut 'korte slaap' [1613; WNT]; nnl. dutje 'slaapje' [1827; WNT]. Afleiding van het werkwoord dutten.
Fries: dodzje


  naar boven