1.   grip zn. 'houvast, vat'
categorie:
leenwoord
Nnl. de grip van een band 'het goede contact met de weg' [1954; WNT Aanv.], meer grip aan uw stuur 'beter houvast' [1968; WNT Aanv.]. Eerder al grip 'grijper waarmee een kabelwagen aan den kabel bevestigd wordt, resp. ervan losgekoppeld wordt' [1899; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels grip 'greep, handvat', Oudengels gripe 'greep, houvast' [ca. 725; BDE], zie greep. In het Nederlands overwegend met de g van grijpen uitgesproken en gevoeld als daarbij behorend, vergelijkbaar met begrip naast begrijpen.


  naar boven