1.   greb(be) zn. 'greppel, sloot ter landscheiding of ontwatering'
categorie:
substraatwoord, geleed woord
Onl. gribba als nederlandisme in een Latijnse tekst: inter duas gribbas 'tussen twee greppels' [1105-20; Blok]; mnl. ghevallen in ene grebbe 'in een greppel gevallen' [1340-60; MNW-R]; vnnl. grebbe 'sloot, gracht' [1599; Kil.]; nnl. greb 'sloot, greppel' [1806-07; WNT]. Dial. ook grubbe [1599; Kil.].
Afleiding van het werkwoord graven. Volgens Schönfeld (1955: 91) is onl. gribba de aanduiding van een klein watertje en staat het woord in ablaut-verhouding tot *grubb-/*grobb- in bijv. Grobbendonk, Grebbeberg, en andere toponiemen. Daarnaast ook (verouderd en gewestelijk) grep(pe) (als technische term nog kringgrep 'greppel rond een prehistorisch urnenveld'), grippeI, gruppe 'geul, goot, greppel' en greppel, dat ook voorkomt als grippel en gruppel. Boutkan neemt aan dat het om een substraatwoord gaat, gezien de ongewone ablaut a - u en de verscherping van -bb- tot -pp- in greppe en greppel.
Pgm. *grabjō, zoals ook on. gref 'houweel' < *grabjan.
Literatuur: D. Boutkan (2001), 'Grapperhaus(en)', in: Naamkunde 33, 73-80, hier 74-77


  naar boven