1.   laten ww. 'in een toestand doen blijven; niet verhinderen; niet doen, ophouden met'
categorie:
erfwoord
Onl. in de afleiding farlaton 'verlaten' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. laten 'laten' in dat hene hen lange líte leuen 'dat hij hen lang liet leven' [1200; CG II], 'in een toestand of op een plek brengen of doen blijven' in gi selt dese jonvrowe quite laten 'u moet deze jonkvrouw vrijlaten' [1260-80; CG II], 'nalaten' in dat starke muniment dat ihesus kerst ons menschen lit 'het sterke bewijs dat Jezus Christus ons mensen naliet', 'verlaten' in so lietic uader ende moeder 'toen verliet ik vader en moeder' [beide 1265-70; CG II], 'niet doen, nalaten' in ende dat en selen wi niet laten 'en dat zullen we niet nalaten' [1285; CG I], 'beëindigen' hier bi liet abraham die tale 'hiermee beëindigde Abraham zijn verhaal' [1285; CG II], de aanvoegende wijs van het hulpwerkwoord in laet ons in iudea gaen 'laten wij naar Judea gaan' [1285; CG II], laten wy in Gods geleide varen 'laten wij onder Gods hoede reizen' [ca. 1410; MNW].
Os. lātan (mnd. lāten); ohd. lāzan (nhd. lassen); ofri. lēta (nfri. litte); oe. lǣtan (ne. let); on. láta (nzw. låta); got. lētan; < pgm. *lētan-.
Verwant met: Grieks lēdeĩn 'vermoeid zijn'; Albanees loth 'vermoeien', lodhem 'moe zijn'; en misschien Litouws léisti 'loslaten'; bij de wortel pie. *leh1d- (IEW 666). Uit de nultrap van deze wortel: Latijn lassus 'moe' (< *ladstos < pie. *lh1d-to-) en (met secundaire la- i.p.v. ul-) pgm. *lata- 'lui, traag', zie laat.
Reeds in het vroegste Middelnederlands heeft het hoofdwerkwoord laten een rijke schakering aan betekenisnuances; een deel daarvan is in de loop van de tijd overgenomen door afleidingen en samenstellingen als achterlaten, nalaten, overlaten, toelaten, verlaten, vrijlaten.
Omdat het werkwoord de betekenis 'toelaten, toestaan' had, kon het al in het vroegste Middelnederlands ook als hulpwerkwoord worden gebruikt, in de constructie laten + lijdend voorwerp + hoofdwerkwoord. Later in het Middelnederlands beginnen de vormen van de aanvoegende wijs laet mi gaen 'ik moet maar eens gaan', laet ons vechten ridderwise 'we moeten als ridders vechten' onder invloed van constructies als mogen wi 'hopelijk zullen wij, wij zouden moeten' geleidelijk te verschuiven naar laet ic, laten wi; zo ontstaat het modale hulpwerkwoord laten. De combinatie laat ons bestaat nog wel in formeel taalgebruik, in het BN meer dan in het NN, en met name in de vaste formule laat ons bidden 'laten we bidden'.
Fries: litte


  naar boven