1.   aardappel zn. 'eetbare knol (van de Solanum tuberosum)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. als benaming voor verschillende knollen en vruchten die in of dicht bij de aarde groeien: eertnoten oft eertappelen 'varkensbrood' [1514; Herbarius gr.], aerdtappel 'varkenskost' [1542; Dasypodius], eerdappel "verckens brood" [1567; Nomenclator], aerd-appel 'varkensbrood' [1599; Kil.]. In de moderne betekenis pas nnl. aardappelen (naast aardbuylen) "potatoes" [1708; Sewel NE], dat onder de generale benaminge van aardvrugten, de aardappelen niet souden zijn begreepen [1712; WNT Supp.].
Gevormd uit aarde en appel 1.
Als oud woord: mnd. erdappel 'komkommer, pompoen'; ohd. erdaphul 'bepaald soort knol, pompoen'; oe. eorðæppel 'komkommer'. In de moderne betekenis alleen: nnd. erdappel; nhd. dial. Erdapfel 'aardappel'; nfri. ier(d)appel, jirpel; nde. jordæble (bij jord 'aarde'), nzw. dial. jordäpple. In Zuid-Nederlandse dialecten ook eerdappel, erpel.
De aardappel raakte pas na 1565 in Europa bekend en kreeg daar verschillende benamingen. In de Zuid-Nederlandse dialecten is het Spaanse leenwoord patat gebruikelijk, soms alleen voor de gekookte aardappel, bijv. naast West-Vlaams eer(d)appel 'ongeschilde aardappel'. Hiermee wordt eigenlijk de soort Ipomoea batatas 'zoete aardappel' bedoeld (Duits Batate naast Süßkartoffel), zie bataat. In het zuidoosten en oosten van Nederland verschijnt in de dialecten ook toffel, tuffel (als in Duits Kartoffel 'aardappel' [1758]), omgevormd uit ouder tartuffel < Italiaans tartufolo 'truffel' (< middeleeuws Latijn *territuberum 'aardknol'), zo genoemd omdat de knollen wat op truffels lijken, zie truffel.
Literatuur: L. Grootaers (1926) 'De Nederlandsche benamingen van den aardappel', in: LB 18, 89-93; Seebold 1981, 212-217
Fries: ierdappel, jirpel


  naar boven