1.   bidet zn. 'wasbekken voor onderlichaam'
categorie:
leenwoord
Nnl. bidet "een klein paard, hit; eene soort van leuningstoel; eene vrouwen-badkuip" [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans bidet 'klein paardje; zitbad' [1543]. De oorspr. betekenis was 'paardje', een afleiding bij het Oudfranse werkwoord bider 'draven'.
Het zitbad is naar het paardje genoemd, hetzij vanwege vormgelijkenis, hetzij vanwege de overeenkomstige houding van wie erop zit. De betekenisuitbreiding kan schertsend of eufemistisch zijn.
Fries: -


  naar boven